Schwendimann

Einmal war ein sonderbarer Mann. Hallo, hallo, was denn für ein sonderbarer Mann? Wie alt war er und woher kam er? Das weiß ich nicht. So kannst du mir vielleicht sagen, wie er hieß? Er hieß Schwendimann. Aha, Schwendimann! Gut, sehr gut, très bien, très bien. Fahre also fort, wenn es dir gefällt und sage uns: was wollte denn der Schwendimann? Was er wollte? Hm, das wußte er wohl selber nicht recht. Er wollte nicht viel, aber er wollte etwas Rechtes. Was suchte, nach was forschte Schwendimann? Er suchte nicht viel, aber er suchte etwas Rechtes. Zerfahren, verloren in weiter Welt war er. So, so? Verloren? Aha, zerfahren! Großer Gott, wo hinaus soll es denn mit dem armen Mann? Ins Nichts, ins All oder in was sonst? Bange Frage! Alle Leute schauten ihn fragend an, und er die Leute. Oh, wie ängstlich, wie kläglich! Er ging so dahin, matt und schwerfällig, mit wankenden unsicheren Schritten, und die Schulkinder liefen ihm mutwillig nach und neckten und fragten ihn: “Was suchst du, Schwendimann?” Er suchte nicht viel, aber er suchte das Rechte. Mit der Zeit hofte er das Rechte schon zu finden. Das wird sich finden”, murmelte er in seinen zerzausten schwarzen Bart. Schwendimanns Bart war ganz struppig. So, so? Struppig? Sessa! Voilà! Ausgezeichnet. In der Tat! Hochinteressant! Mit eins und so stand er vor dem Rathaus. “Mir ist weder zu helfen noch zu raten”, sagte er, und da er seines Wissens im Rathaus nicht das geringste zu suchen hatte, so ging er sachte weiter und kam vor das Armenhaus. “Ich bin wohl arm, aber ich gehöre nicht ins Armenhaus”, dachte er und ging fleißig weiter, und nach einer Weile kam er unvermutet vor das Spritzenhaus. “Es brennt nirgends!” machte er und ging mürrisch weiter. Einige Schritte weiter kam das Pfandhaus. “Ich habe in Gottes weiter Welt nichts zu pfänden”, und eine kleine Strecke weiter das Badhaus. “Ich brauche nicht zu baden!” Als er nach einiger Zeit vor das Schulhaus kam, sagte er: “Die Zeiten, wo ich zur Schule gegangen bin, sind vorüber”, und ging leise weiter, indem er den sonderbaren Kopf schüttelte. “Mit der Zeit komme ich schon vor das rechte Haus”, sagte er. Nicht lange und so stand Meister Schwendimann vor einem großen, finstern Gebäude. Es war das Zuchthaus. “Ich verdiene nicht Strafe, ich verdiene etwas anderes”, sprach er dunkel vor sich hin und marschierte weiter und gelangte bald vor ein anderes Haus, nämlich vor das Krankenhaus, wo er sagte: “Ich bin nicht krank, ich bin anders. Ich habe keine Krankenpflege nötig, ich habe etwas ganz anderes nötig”. Schwankend ging er weiter, heller, heiterer Tag war’s, die Sonne blitzte und die hübschen Straßen waren voll Leute, und das Wetter war so säuberlich, so freundlich, aber Schwendimann achtete nicht auf das schöne Wetter. Da kam er vor das Elternhaus, vor das liebe Haus der Kindheit, vor sein Geburtshaus. “Ich möchte wohl wieder ein Kind sein und Eltern haben, aber die Eltern sind gestorben, und die Kindheit kommt nicht wieder zurück.” Zögernd mit bedächtigen Schritten ging er weiter und sah das Ballhaus und nachher das Kaufhaus. Vor dem Tanzhaus sagte er: “Ich mag nicht tanzen”, und vor dem Kaufhaus: “Ich kaufe und verkaufe nichts.” Da wurde es allmählich Abend. Wohin gehörte denn eigentlich Schwendimann? Ins Arbeitshaus? Er hatte keine Lust mehr, zu arbeiten. Oder ins Freudenhaus? “Lust und Freude sind mir vergangen.” Nicht lange ging es, und so stand er vor dem Gerichtshaus, und da sagte er: “Ich brauche keinen Richter, ich brauche etwas anderes.” Vor dem Schlachthaus meinte er: “Ich bin kein Schlächter.” Im Pfarrhaus hatte er seines Bedünkens nichts zu schaffen, und im Schauspielhaus haben Leute wie Schwendimann kaum etwas zu suchen, auch ins Konzerthaus treten solche Leute nicht. Still und mechanisch ging er weiter, vermochte kaum die Augen offen zu halten, so müde war er. Es war ihm, als schlafe er, als marschiere er im Schlafe. Wann kommst du wohl vor das rechte Haus, Schwendimann? – Geduld, das wird sich finden. Er kam vor ein Trauerhaus. “Ich bin wohl traurig, aber ich gehöre nicht ins Trauerhaus”, und ging weiter; kam vor das Gotteshaus und ging wortlos weiter und kam vor ein Gasthaus, wo er sprach: “Ich bin kein guter Gast, und niemand sieht mich gern”, und ging seinen Weg weiter. Endlich, nach beschwerlicher Wanderung, nachdem es schon dunkel geworden war, kam er vor das rechte Haus, und sobald er es sah, sagte er: “Endlich habe ich gefunden, was ich suche. Hier hinein gehöre ich.” Ein Gerippe stand an der Türe, er fragte: “Darf ich wohl hier eintreten, um auszuruhen?” Das Gerippe grinste auf das freundlichste und sagte: “Guten Abend, Schwendimann. Ich kenne dich wohl. Komm nur herein. Du bist willkommen.” Er trat in das Haus hinein, das am Ende jeder findet, und wo nicht nur für ihn, sondern für alle Platz vorhanden ist, und wie er hineingekommen war, sank er um und war tot, denn er war ins Totenhaus gekommen, und hier hatte er Ruhe.

In Prosastücke 1916

Schwendimann

Er was eens een zonderlinge man. Hallo, hallo, wat voor een zonderlinge man dan? Hoe oud was hij, en waar kwam hij vandaan? Dat weet ik niet. Kun je me dan misschien zeggen hoe hij heette? Hij heette Schwendimann. Aha, Schwendimann! Goed, heel goed, très bien, très bien. Ga door als je wilt, en zeg ons: wat wilde die Schwendimann dan? Wat hij wilde? Hm, dat wist hij vermoedelijk zelf niet goed. Hij wilde niet veel, maar hij wilde iets goeds. Wat zocht hij, wat trachtte Schwendimann te weten te komen? Hij zocht niet veel, maar hij zocht iets goeds. Hij stond verstrooid, verloren in de wijde wereld. Ach zo? Verloren? Aha, verstrooid! Grote God, waar moet het dan heen met die arme man? Naar het niets, naar het al of naar wat dan ook? Zorgelijke vragen! Alle mensen keken hem vragend aan, en hij die mensen. Oh, wat angstig, wat zielig! Hij liep zo maar wat, uitgeput en moeizaam, met wankele onzekere stappen, en de schoolkinderen liepen hem moedwillig achterna en plaagden hem en vroegen: ‘Wat zoek je dan, Schwendimann?’ Hij zocht niet veel, maar hij zocht het goede. Mettertijd hoopte hij het goede wel gevonden te hebben. ‘Het moet te vinden zijn’, murmelde hij in zijn verwarde zwarte baard. Schwendimanns baard zag er heel woest uit. Ach zo? Woest? Sessa! Voilà! Uitstekend. Inderdaad! Zeer interessant! Ineens stond hij voor het raadhuis. ‘Aan mij valt hulp noch raad te geven’, zei hij, en omdat hij voorzover hij wist in het raadhuis helemaal niets te zoeken had, liep hij langzaam verder en belandde voor het armenhuis. ‘Ik ben wel arm, maar ik hoor niet in het armenhuis’, dacht hij en liep naarstig verder, en na een poosje belandde hij onverhoeds voor het brandspuithuisje. ‘Er is nergens brand!’ riep hij uit en liep ontstemd verder. Een paar stappen verder bevond zich het pandjeshuis. ‘Ik heb in de godganse wereld niets te verpanden’, en een klein eindje verder het badhuis. ‘Ik heb geen behoefte aan een bad!’ Toen hij na enige tijd voor het schoolgebouw belandde, zei hij: ‘De tijden dat ik naar school ging, zijn voorbij’, en hij liep stilletjes verder terwijl hij zijn zonderlinge hoofd schudde. ‘Mettertijd beland ik wel voor het goede huis’, zei hij. Niet lang daarna stond meneer Schwendimann voor een groot, somber gebouw. Het was het tuchthuis. ‘Ik verdien geen straf, ik verdien iets anders’, sprak hij duister voor zich uit en marcheerde verder en kwam spoedig terecht voor een ander huis, namelijk het ziekenhuis, waar hij zei: ‘Ik ben niet ziek, ik ben anders. Ik heb geen ziekenverzorging nodig, ik heb iets heel anders nodig.’ Waggelend liep hij verder, ’t was een lichte, vrolijke dag, de zon straalde, en de fraaie straten waren vol met mensen, en het weer was zo rustig, zo vriendelijk, maar Schwendimann schonk geen aandacht aan het mooie weer. Toen belandde hij voor zijn ouderlijk huis, voor het dierbare huis van zijn jeugd, voor zijn geboortehuis. ‘Ik zou wel weer kind willen zijn en ouders hebben, maar mijn ouders zijn gestorven, en mijn jeugd komt nooit meer terug.’ Aarzelend, met bedachtzame stappen liep hij verder en zag het danslokaal en daarna het warenhuis. Voor het danslokaal zei hij: ‘Ik hou niet van dansen’, en voor het warenhuis: ‘Ik koop en verkoop niets.’ Toen werd het langzamerhand avond. Waar hoorde Schwendimann dan eigenlijk thuis? In de werkinrichting? Hij had geen zin meer in werken. Of in het huis van plezier? ‘Zin en plezier zijn mij vergaan.’ Hij was nog niet veel verder gelopen of hij stond voor het gerechtsgebouw, en daar zei hij: ‘Ik heb geen behoefte aan een rechter, ik heb behoefte aan iets anders.’ Voor het slachthuis dacht hij: ‘Ik ben geen slachter.’ In de pastorie viel naar zijn mening niets te halen, en in het theater hebben mensen als Schwendimann amper iets te zoeken, ook in het concertgebouw komen zulke mensen niet. Stil en werktuiglijk liep hij verder, hij kon nauwelijks nog zijn ogen openhouden, zo moe was hij. Hij had het gevoel alsof hij sliep, alsof hij slapend marcheerde. Wanneer kom je nu eens voor het goede huis, Schwendimann? – Geduld, het moet te vinden zijn. Hij belandde voor een sterfhuis. ‘Ik ben wel stervenstreurig, maar ik hoor niet in een sterfhuis’ en hij liep verder; hij belandde voor het godshuis en liep zwijgend verder en belandde voor een eethuis waar hij sprak: ‘Ik ben geen goede eetgast, en mensen zien mij niet graag’, en hij vervolgde zijn weg. Uiteindelijk, na een vermoeiende tocht, toen het al donker geworden was, belandde hij voor het goede huis, en zodra hij het zag, zei hij: ‘Eindelijk heb ik gevonden wat ik zocht. Hier hoor ik thuis.’ Aan een geraamte dat bij de deur stond vroeg hij: ‘Mag ik hier naar binnen gaan om uit te rusten?’ Het geraamte grijnsde allervriendelijkst en zei: ‘Goedenavond Schwendimann. Ik ken jou wel. Kom maar binnen. Je bent welkom.’ Hij ging het huis in dat tenslotte door iedereen gevonden wordt, en waar niet alleen voor hem maar voor allen plaats is, en toen hij binnen was, zeeg hij ineen en was dood, want hij was in het dodenhuis beland, en hier had hij rust.

vertaling machteld bokhove