Reacties op het werk van Robert Walser, tijdens zijn leven:
Max Brod, (1884-1968) “Meteen bij het begin noopt en inspireert het genot van zoiets uitzonderlijks (het lezen van Walser) mij tot de volgende bewering: – Er bestaan twee-lagige schrijvers, zoals bijv. Dickens, die er verschrikkelijk goed in is om, wanneer hij iets vrolijks verbeeldt, de daaronder liggende ernst te laten voelen, en bij iets ernstigs het vrolijke daaronder en daarachter. (…) Naast zulke twee-lagige schrijvers bestaan er natuurlijk één-lagige. Drie-lagige schrijvers (“Drei-Schichter”) zijn er echter tot nu toe niet geweest. Walser is zo’n drie-lagige schrijver, met hem hebben we er zo één. Helemaal aan de oppervlakte, in de eerste laag, is Walser naïef, bijna onhandig, sober, recht voor zijn raap. Weinigen laten zich daardoor teleurstellen, men bespeurt al snel de tweede laag onder de eerste, de ironie, het raffinement, het fijngevoelige. En zo is Walser, zoals men pleegt te zeggen, “gemaakt” en “onecht”. Oh nee, hij is nog veel verrassender. Hij heeft namelijk onder de diepe tweede laag een nog diepere derde, een fundament, en dat is werkelijk naïef, krachtig en Zwitser-Duits. Dat moet je goed aangevoeld hebben, eer je begrijpt dat daarin menige eigenaardige bekoring van zijn taal, zijn instelling, ja, van de opbouw van zijn werk geworteld is. (…..) Nu is het echter kenmerkend voor de Walseriaanse dictie, dat hij de rust van zijn zinnen vaak met een woord dat ogenschijnlijk ontleend is aan krantentaal of die van het gewone volk, ogenschijnlijk onderbreekt. Hier komt de drie-lagen-theorie aan de orde. Zo’n verscheurdheid klinkt naïef, onbevangen, primitief. Iemand die het nader bekijkt, herkent daarin vermoedelijk romantische ironie, denkt bijvoorbeeld aan Heine. Maar iemand die het echt begrijpt, ziet achter deze werkelijke naïviteit en werkelijke ironie (beide zijn reëel voorhanden, alleen geen van beide zelfstandig, beide hebben betrekking op de derde laag) een totale innerlijke onbekommerdheid van de ziel, een schrijvers-oerkracht die boven al het materiaal staat en derhalve volkomen terecht speelt met het materiaal.”
(“Kommentar zu Robert Walser” in zijn essaybundel “Über die Schönheit hässlicher Bilder”, 1913);
Kurt Tucholsky (1890-1935) over een illustratie van Karl Walser bij “Der Dichter”: “Daar zit een elegisch geklede jongeling op een iele stoel bij het raam en kijkt naar de regen die uit veertien strepen bestaat. Buiten is iets van een tuin te zien, het gordijn is braaf gedetailleerd getekend en aan de wand hangt de helft van een ovaal schilderij. Dat is alles. – En ik denk dat dit een zinnebeeld van Robert Walser is. De dichter, starend naar het noodweer, zijn hoofd zwaar ondersteund: dat is een cliché. Daarachter de ironie: tsjak! Maar zo is het helemaal niet. Daarachter: maar ik zal jullie eens laten zien hoe het is! “Een man met drie lagen”. Zo wordt hij het mooist getypeerd door Max Brod, die hem het beste begrepen heeft.”
(Der Dreischichtedichter, 1913, in K. Kerr, band I)
Hermann Hesse (1887-1962) naar aanleiding van de publicatie van “Poetenleben” in 1917: “Wanneer dichters als Robert Walser tot de “leidende geesten” behoorden, dan zou er geen oorlog zijn. Als hij honderdduizend lezers had gehad, dan zou de wereld er beter aan toe zijn.”
Robert Walser over Hesse tegen Seelig (1937): “Weet U wat mijn lot is? Let U goed op! Al die lieve mensen die menen mij te mogen commanderen en kritiseren, zijn fanatieke aanhangers van Herman Hesse. Ze vertrouwen mij niet. Voor hen bestaat alleen een of-of: “Of je schrijft als Hesse, of je bent en blijft een verzaker.“
Robert Musil (1880-1942) over de bundel “Geschichten”: hij vermoedt dat velen de prozastukjes speels-oppervlakkig zullen vinden, “omdat ze zedelijke ernst missen. Dat zit echter zo: Wij hebben met vele dingen zo’n vaste gevoelsrelatie, dat wij die behandelen alsof zij in de dingen zelf ligt. Wij vinden (…) een grote theaterbrand bijvoorbeeld nooit iets anders dan een verschrikkelijk ramp. Nu zou iemand dat als een schitterende ramp kunnen ervaren of als welverdiend: omdat wij liberaal zijn, willen wij hem natuurlijk daarbij niet hinderen; wat wij echter verlangen te mogen geloven, zijn redenen. Wanneer hij nu echter helemaal geen behoefte aan redenen heeft, maar hij het geheel zomaar een verrukkelijke ramp vindt zoals wij die verschrikkelijk vinden, dan adviseren wij in de richting: verdorven, en vinden wij daar niets anders dan een lieve kerel, dan zeggen wij, dat hij geen zedelijke ernst heeft of dat hij zondigt tegen de ernst van het onderwerp.” verderop: “Mij lijkt desalniettemin dat het bijzondere van Walser zo moet blijven en niet geschikt is om aan het hoofd te staan van een literair genre, en het is mijn onbehagen bij Kafka’s eerste boek “Betrachtung” (1913) dat het werkt als een bijzonder geval van het type Walser, ofschoon het eerder verschenen is dan diens “Geschichten” (1914).
(“Literarische Kronik” aug. 1914; zie “Gesammelte Werke 9”; 1978 en K.Kerr, band 1)
Franz Kafka (1883-1924) over Robert Walser: “Zijn werk is van een uiterste eenvoud maar slechts deze uiterste eenvoud werpt licht op de wereld.”
Citaat uit een brief (1909?) aan de directeur van de Praagse verzekeringsmij. waar Kafka werkte: “Walser kent mij? Ik ken hem niet, “Jacob von Gunten” ken ik, een prachtig boek. De andere heb ik niet gelezen, deels door Uw schuld, omdat U ondanks mijn advies “Geschwister Tanner” niet wilde kopen. Simon heet, geloof ik, de hoofdpersoon in dat boek. Loopt hij niet overal rond, dolzinnig van geluk, en aan het slot is er niets méér van hem over dan een genoegen voor de lezer.“
Walter Benjamin (1892-1940): “Waar komen Walsers figuren vandaan? Ze komen uit de nacht waar die het donkerst is, een Venetiaanse zo men wil, door de armelijke lampions van de hoop verlicht, met iets van een feestelijke glans in de ogen, maar ontdaan en tot huilens toe bedroefd. Wat ze huilen is proza. Want het snikken is de melodie van Walsers praatzucht. Het verraadt ons waar zijn lievelingen vandaan komen. Uit de waanzin namelijk en nergens anders uit. Het zijn figuren die de waanzin achter zich hebben gelaten en daarom van een zo verscheurende, zo geheel onmenselijke, onverstoorbare oppervlakkigheid blijven. Zou men het verblijdende en bevreemdende dat ze over zich hebben, in één zin willen noemen, dan kan men zeggen: ze zijn allemaal genezen. (…) Heel ongewoon teer zijn deze verhalen, dat begrijpt iedereen. Niet iedereen ziet echter dat niet de nervositeit van het decadente, maar de zuivere en opgewekte stemming van het genezende leven zich in hen uit. (…) Ze willen van zichzelf genieten. (…) Ze hebben ook daartoe een heel ongewoon recht. Want niemand geniet zoals een genezende. (…) Deze kinderlijke adel hebben Walsers mensen gemeen met de sprookjesfiguren, die immers ook uit de nacht en de waanzin, die van de mythe namelijk, opduiken. (…) Natuurlijk vertonen de figuren van het sprookje niet simpelweg gelijkenis met die van Walser. Ze vechten nog, om zich van het lijden te bevrijden. Walser zet in waar de sprookjes ophouden. ‘En als ze niet gestorven zijn, dan leven ze nu nog’. Walser laat zien hoe ze leven.”
Walser corrigeerde (nagenoeg) nooit iets. De eerste opzet is meteen de kopij. Benjamin hierover: “Schrijven en het geschrevene nooit verbeteren is precies de volmaakte doordringing van de uiterste onopzettelijkheid en louter opzet.”
(uit: “Das Tagebuch”, 1929; zie Benjamin Journaal 5; herfst 1997; vertaling Paul Koopman)
Max Brod over Franz Kafka: “Soms kwam hij plotseling mijn woning binnengestormd, alleen maar omdat hij iets nieuws, iets grandioos gevonden had. Zo ging het met Walsers romandagboek “Jacob von Gunten”, zo ook met de kleinere prozastukjes van Walser, waar hij enorm veel van hield. Ik herinner me hoe hij Walsers schets “Gebirgshallen” voordroeg, met een ongehoord enthousiasme, helemaal verrukt, ja bijna uitdagend. Ik was alleen met hem, maar hij las voor alsof hij een publiek van honderden mensen voor zich had. Hij onderbrak zichzelf regelmatig: “Maar moet je horen, wat er nú komt!” – Hij genoot ten volle van een bijzondere zinswending, hij vond het leuk die vaak te herhalen. Had hij dan het stukje detail voor detail voorgelezen, dan zei hij bij het slot: “En hoor nu eens het geheel.” Nu las hij zonder onderbreking. Hij had dan zin nog voor een derde maal te beginnen. Maar keek mij dan quasi medelijdend aan: “Je hebt nu wel genoeg, nietwaar?“”
(Kafka liest Walser; 1948)
Robert Walser kende Kafka’s werk nauwelijks (?). In 1948 vertelt Seelig hem hoezeer Kafka zijn werk bewonderde. Robert reageert droog dat er in Praag toch interessantere dingen te lezen moeten zijn dan “Walsereien“.