Urs Widmers kroegfantasie over Robert Walser

Zoals wij ons Robert Walser voorstellen: Treurig. Goed bestand tegen alcohol. Exuberant. Achter een glaswand. Stil. Vrouwen ontvluchtend. Op een zolderkamertje. Als onze grootvaders, met een wandelstok, in een grauw degelijk pak, met een vadermoorder. Een lummel van de alpenweiden. Zwervend. Grof. Eenzaam. Euforisch. Urenlang alleen maar over zichzelf pratend. Nooit luisterend.
Trillend van angst. In het café, achter zijn glas bier. Met een koortsachtig hoofd schrijvend. Is hij verschrikkelijk gelukkig of verschrikkelijk ongelukkig, op dit moment, nu wij in het bierlokaal Aschinger zitten en op hem wachten? Ongetwijfeld zit hij aan zijn schrijftafel en schrijft met zijn kroontjespen, in zijn mooie handschrift. Hij schrijft zonder onderbreking, de woorden komen als geheel vanzelfsprekend in zijn hoofd op, en dat wat in zijn hoofd opgekomen is, zet hij geheel vanzelfsprekend op papier. Als dan na een poosje de eerste onderbreking in zijn gedachten optreedt, dan weet hij dat het nieuwe prozastuk klaar is. Hij trilt hevig en haalt adem. Hij heeft het bloedheet. Hij leest na wat hij geschreven heeft. Hij heeft geen idee of het goed is. Het bevalt hem omdat hij een heet gevoel in zijn borst heeft.
Met een bijna panische snelheid pakt hij zijn strohoed en rent de trappen af. In de straten van Berlijn krioelt, woelt en wemelt het alweer, denkt hij. Hij lacht plotseling. Natuurlijk gaat hij nu naar het café waar wij al zitten. Nooit zou hij een kelnerin op haar achterste tikken, maar hij komt hier omdat wij hier komen. Niemand merkt hem op als hij nu het grote lokaal betreedt. Hij ziet er, met zijn zwarte snor, eigenlijk bijna een beetje als een Italiaan uit, hoe dan ook, wanneer hij nu zijn hoofd optilt en ons aankijkt, zien wij hoe treurig zijn ogen zijn. Hij bestelt bij de kelner die hem nu gezien heeft, een bier. Rustig neemt hij alles in het lokaal in zich op, langzaam en grondig, de kelner, de rekken met glazen, het meisje achter de tap, de tafels met gietijzeren poten, de lampen, de gordijnen, ons, de staande gast aan het buffet, de nicotinebruine tafelkleden. De kelner brengt Robert Walser zijn bier. Hij drinkt. Hij houdt het glas met beide handen vast en kijkt rond. Wij geloven dat Robert Walser nu gelukkig is. Wij praten en lachen en krabben op ons hoofd. Robert Walser verandert eigenlijk helemaal niet in de uren dat wij zo zitten, hoogstens dat zijn donkerrode das een beetje losser gaat zitten en op het bierviltje steeds meer kringen staan. Hij kijkt rond. Staan er tranen in zijn ogen? Wij denken dat hij nu graag net zo zou willen zijn als mijn vriend, die mijn vriendin iets in het oor fluistert waarop zij lacht. Ze heeft een rode kleur gekregen, een beetje. Wij kijken heimelijk naar hem. Wij mogen hem al heel erg graag.
Zullen we bij hem gaan zitten? We komen immers ook uit zijn streek. We kunnen ook zwijgen. We hebben ook krasse gedachten. Nu hij een paar glazen bier gedronken heeft, kan hij vast praten zoals wij met elkaar praten. Wij zeggen weinig, en wanneer zich uit alles later een heus kroeggevecht zou ontwikkelen, zouden wij dat niet erg vinden. Maar wij durven ook niet zo goed naar hem toe te gaan.
Wij kijken weg als onze blikken elkaar ontmoeten. Maar dan betreden zijn vrienden het lokaal. Hij schuift in de hoek als de vrienden van zijn broer elkaar rumoerig bij de tafel verdringen, en de vriendinnen. Hij verbaast zich er eigenlijk over dat hij het meisje naast hem gewoon zo maar kan aanspreken en dat zij hem antwoord geeft, zonder veel bijgedachten. Hoe is dat nou mogelijk? Dit meisje met haar bontkraag bevalt hem. Hoe komt het, vraagt hij aan haar, dat er niet alleen mannen- en vrouwen-, maar ook gemengde koren bestaan? Het meisje lacht. Ja, zegt Robert Walser, ik droom vaak van een mooie geliefde van grafelijke afkomst.Oh? zegt het meisje en kijkt hem aan. Ja, zegt Robert Walser, ik ben dan haar geliefde of beter haar dienaar of nog beter haar dienstmaagd, zij zou mij met kleine klapjes in mijn gezicht tuchtigen om iets dat mij nu ontschoten is, en als ik dan met mijn rode wangen in mijn wijde rok naar de waterput ga en het drinkwater van mijn geliefde omhoog draai, staat zij plotseling achter me en streelt me en alles is
weer goed. Ach, zegt het meisje. Ze denkt, dat is me een vreemde snuiter. Robert Walser weet dat zij dat denkt, het is zijn truc. Tegenwoordig, zegt hij dan na een poosje, zijn de meisjes leuk zoals U. Vroeger waren de vrouwen groot en zwart en hadden ze ongelooflijk grote achtersten. Maar het meisje kletst nu met haar buurman aan de andere kant. Robert Walser neemt een grote slok uit zijn glas bier.
’s Avonds, denkt hij, zaten wij op het terras van het paleis, ik en mijn geliefde. Ik zou een gedicht opzeggen. Niemand had zelfs maar vermoed, hoe zuiver en hoe mooi mijn tenorstem klinkt.De gasten van zijn broer zijn rumoerig en zingen, en zijn broer ook. Hij kijkt hem aan. Hij houdt van hem. Hij beeft. Wat mankeert mij, denkt hij, komt het door het weer, of ben ik ongeneeslijk ziek?
Wij zitten nu ook bij hem aan tafel, omdat zijn broer ons bij hen gewenkt heeft. Wij kennen een paar van de meisjes, en met één van hen praten wij over amazones. Later op de avond zien we hem weer. Nu is hij toch tamelijk veranderd. Wij zien hoe groot hij is. Hij praat nu zeer fel en hard. Het meisje met de bontkraag kijkt hem verbaasd aan, ja maar, zegt ze, maar Robert Walser luistert helemaal niet. Hij spreekt het felste Duits van deze wereld, bijna denken wij dat hij hier de enige mens is. Hij praat en lacht, hij is werkelijk komisch. Wij lachen. Nu heeft hij ons ook opgemerkt. Wij komen uit dezelfde streek als U, roepen wij over de tafel heen. Hij lacht en heft zijn glas bier, hola, roept hij, het is wel geen Gurten, maar toch. Wij drinken. Wij praten weer onder elkaar. Als wij hem weer aankijken, onmiddellijk daarna, dan kijken zijn ogen dwars door ons heen. Wij vermoeden dat hij denkt aan het meer, aan de bergen in de nevel, de stoffige landwegen, de paarden van de brouwerij, de stationsklokken, de bergkloven, de sparrenbomen. Maar misschien vergissen wij ons. Hij staat plotseling op en pakt één van deze literaire dandy’s bij de modieuze das. Alleen het protest van zijn broer kan verhinderen dat hij deze laat zien waar Abraham de mosterd haalt. Hij neemt zijn hoed van de haak. Salu, zegt hij tegen zijn broer, die met het meisje met de bontkraag zit te praten. Wij rekenen ook af. Als wij naar huis gaan, zien we hoe hij lopend op de brugleuning de Spree over gaat. Kijk maar, roept hij in Hoogduits, ik kan ook fietsen.
Wij willen hem naar huis brengen. Maar hij is op weg naar het station. Lacht hij nu, of huilt hij? Weg met dit hoerige klote-Berlijn, zegt hij tegen ons. Ik wil nu naar het station en in de trein en naar mezelf. Ik wil de berg op en over de vlakte uitkijken. Het zal fantastisch zijn. Het zal daar zeer zeker afgelopen zijn met het brandende gevoel in mijn maag, de hitte in mijn hoofd en het beven van mijn benen.

vertaling Machteld Bokhove

terug naar pagina: “Reacties op het werk van Robert Walser na zijn dood”