Urs Widmer over Walsers schrijfstijl

Robert Walser is een Zwitserse schrijver, hij leeft wanneer hij schrijft, met en in zijn streek: het Mittelland en het merengebied aan de zuidvoet van de Jura. Hij is een “Heimatdichter” in die zin dat het landschap en de taal uit zijn kinderjaren niet toevallige versiering maar de basis van zijn werk zijn. Ook zijn berichten in en uit Berlijn zien er zo uit, alsof een archaïsch-vreemdsoortig mens uit de Alpen een poosje rondkijkt tussen de bewoners van de grote stad, met sympathie, maar ook met de distantie van iemand die goed beschouwd niets met deze wereld gemeen heeft. Voor ons vandaag de dag is het werk van Robert Walser bovendien nog zoiets als een herinnering aan een Zwitserland dat toen nog net heel vanzelfsprekend was en dat nu bijna niet meer bestaat: een Zwitserland waarin de degelijke grootvaders nog te wijde grauwe broeken en bretels droegen, dikke sigaren rookten en nationalistische gedachten koesterden, waar de korenvelden overwoekerd werden door korenbloemen en klaprozen, waar de coloradokevers met honderdduizenden over de landwegen kropen en waar men de meikevers in reusachtige bakken verzamelde, waar (radiozender) Beromünster nog onbeholpen aan- en afkondigingen uitzond en het kapitalisme bijna nog iets handmatigs leek te hebben. Het werk van Robert Walser bewaart de herinnering aan een bijna ahistorisch Zwitserland. Trouwens: in het werkelijke leven van Robert Walser bestond dit Zwitserland ook al bijna niet meer – Biel was onder zijn ogen van een kleine stad in een middelgrote industriestad veranderd -, maar zelfs iemand als Robert Walser kon niet vermoeden, hoe snel uiteindelijk alle rechtschapen kroegen tot Mövenpicks en Pubs verbouwd zouden worden.

Natuurlijke wordt het typisch Zwitserse in het werk van Robert Walser overgedragen door zijn taal. Robert Walser is – ook al heeft hij veel geschreven, ook al lijkt hij vaak maar een eind weg te kletsen – een zwijger. Eigenlijk stellen woorden helemaal niet zo veel voor, de eigenlijke gevoelens en gedachten liggen ergens aan gene zijde van de taal. Robert Walser stapelt diep, laag op laag, hij zegt ook daar “niets”, waar hij “iets” beweert. De contactschuwe Walser is ook in zijn proza contactschuw. Het schrijven was voor hem in elk geval de enige mogelijkheid om over de drempel van zijn schaamte heen te springen: hij vluchtte achter het masker van een onnozele hals uit het Mittelland om zijn angsten en verlangens te kunnen uiten, om eindelijk over zichzelf te kunnen spreken. Robert Walser schrijft over zichzelf en alleen maar over zichzelf. Zijn werken zijn, wanneer je ze aan elkaar rijgt, een soort innerlijke autobiografie met een veranderde stem. Zijn rollen geven hem pas de mogelijkheid überhaupt iets te zeggen, hij kan alleen maar “ik” zeggen wanneer dit Ik verkleed is als een kind, een scholier, een beambte, een wandelaar, etc. Zo zegt hij het voor hem belangrijke “iets”, al naar gelang de aangenomen rol, slechts voor de helft of verkeerd of dom of onhandig. Ja, ook dit onnozele gedrag was wederom geheel en al methode: Robert Walser voldeed bewust niet aan de verwachtingen die men ook al in zijn tijd aan een schrijver stelde. Hij functioneerde niet in een maatschappijstructuur waarin ook de schrijvers moesten functioneren. In 1927 schreef hij bijvoorbeeld in een brief: “Soms, dat wil zeggen van tijd tot tijd, werp ik verscheurde manuscripten in de prullenmand, vanuit het instinct dat het aardig, mooi, netjes, nobel is om steeds het een of ander op te offeren zodat het schrijven matig blijft.” Walser wilde niet, naar analogie van de consumptieartikelenindustrie, “jaarlijks de een of andere nieuwe honderdprocentigheid het daglicht laten zien”. Een van zijn kwaliteiten is juist dat hij dat niet wilde. Hij was geen (prestatie-)schrijver die literatuur van steeds gelijkblijvende kwaliteit kon en wilde leveren.

Liever nog schreef hij zoals hij ademde en dacht, ja bijna zoals men ademt en denkt. De gedachten van Walser zijn niet bijzonder groots, slim, fantastisch, uniek, zij zijn eerder zomaar langs de neus weg gezegd. Walser heeft – overdreven gezegd – helemaal geen invallen, want invallen hebben alleen mensen die zich op hun gemak voelen waardoor zij zich invallen kunnen veroorloven. Robert Walser echter vecht voor zijn leven – weer een beetje overdreven gezegd -, ook wanneer hij van zijn aangename wandeling door het stadje Biel verslag doet. Bijna begrijp ik soms dat lange tijd niemand het nodig achtte de schetsen van Walser uit zijn dagelijks leven uit te geven. Zij zagen er zo anders uit dan al datgene wat men gewend was als “grote” literatuur te beschouwen. Ze zagen er bijna uit alsof eigenlijk iedereen zo iets kon maken – en wie geeft nu iets uit wat iedereen kan. Maar weinigen bemerkten dat bijna niemand anders zo dicht het vanzelfsprekende benaderde als Robert Walser en daarmee het dichtst bij de “waarheid” kwam, wat dat ook zijn mag.

Ik denk dat Robert Walser het gemakkelijkst via de heel eenvoudige gevoelens te bereiken is. Men moet op voorhand een flinke hoeveelheid begrip en liefde voor hem opbrengen, anders krijgt men het moeilijk met hem. Het proza van Robert Walser stemt treurig en gelukkig, categorieën als goed en kwaad zijn hoe dan ook zinloos bij hem. Is hij niet zo “goed” omdat hij zo klunzig en hulpeloos is? Is hij niet vooral daar aandoenlijk waar alles vooral ernaast lijkt te zitten, gemeten naar de in de handel en wandel gebruikelijke verwachtingen? Is hij eigenlijk een bijzonder klunzige of een bijzonder vernuftige schrijver? Is hij naïef of speelt hij naïef, of zijn beide onontwarbaar vermengd? Robert Walser is moeilijk vast te pinnen op iets, het is altijd het een én het ander: goed en slecht, sierlijk en chaotisch, onbeduidend en groots, natuurlijk en gekunsteld. Altijd lijkt het of hij tegelijkertijd van alles en van niets verstand heeft. Bij Robert Walser zijn de grootste ellende en het hoogste geluk niet meer te onderscheiden.

Robert Walser schreef inderdaad “zoals men ademt”. Dat wil zeggen, zo goed als al zijn stukken – en zeker alle vroege – bleven bij de eerste opzet. Zoals de tekst na de eerste keer op papier stond, zo was hij dan. Was hij “goed”, dan stuurde Walser hem naar een krant, was hij “slecht”, dan gooide hij hem weg. (Dat betekent niet dat zijn teksten niet “vernuftig” zijn: “Fritz Kochers Aufsätze” bijvoorbeeld zijn allemaal precies even lang.)

De methode van een schrijven zonder bedoeling of pretentie kon alleen functioneren wanneer Walser tijdens het schrijven de kritische instanties die het wakkere denken anders beheersen, uitschakelde: niet onvergelijkbaar met de vrij zwevende oplettendheid van de psychoanalytische methode of van de Écriture automatique zoals ontwikkeld door de surrealisten rond André Breton. Walsers hoofd denkt weliswaar mee, maar alle gedachten, fantasieën, woorden, zijn voor hem gelijkwaardig. Hij vertrouwt, binnen het voor het betreffende stuk aangenomen rolontwerp, op de invallen van het ogenblik, ook wanneer zij hem ogenschijnlijk nog zo ver van de oorspronkelijk ingeslagen weg afbrengen. De gelijkwaardigheid van alle gedachten komt mij o.a. ook als een – weliswaar volstrekt niet bewust geformuleerde – poging voor, de sociale tegenstellingen tenminste in zijn fantasie op te heffen. In het rijk van de dromen moeten er niet ook nog klassenverschillen zijn, toegelaten gedachten en gediscrimineerde. Der Gehülfe, toch een roman van 300 pagina’s, schreef Walser in zes weken, bijna zonder correcties. De eerste opzet was dan ook meteen de kopij. Walter Benjamin heeft het zo geformuleerd: “Schrijven en het geschrevene nooit verbeteren is precies de volmaakte doordringing van de uiterste onopzettelijkheid en louter opzet.”

Wanneer men zo schrijft, moeten de woorden uit je geboortestreek meteen naar boven komen, noodzakelijkerwijs. Want Walser sprak en dacht immers niet in de schrijftaal, maar in een dialect dat daar aanzienlijk ver van verwijderd ligt. Het indrukwekkende is nu dat Walser het dialect niet – als zou het niet tot een geschreven taal behoren – afweerde, maar het al helemaal vanaf het begin in zijn teksten opnam. (Het indrukwekkende is natuurlijk ook hoe hij dat deed.) Het is één van zijn bijdragen aan de Zwitserse literatuur geweest dat hij het dialect uit zijn rol van de minderwaardige Assepoes heeft bevrijd. Ja, niet lang daarvoor hadden de schrijvende (Duitstalige-) Zwitsers zich er nog een beetje voor geschaamd dat zij niet “echt” Duits kenden. Voor de (Duitstalige-) Zwitsers is het geschreven Duits een vreemd idioom dat zij op school leren, en velen leren het helemaal nooit: dat wat de toerist uit de Bondsrepubliek voor Zwitsers Duits geneigd is te houden, wanneer hij in Bellach of Altnau naar de weg vraagt, is meestal een poging van de Zwitsers om een loepzuiver toneel-Duits te spreken. Ook Robert Walser kende beslist geen “echt” Duits. Maar als eerste in de Zwitserse literatuur (bij Gotthelf ligt de zaak, denk ik, nog weer anders) maakte hij even bewust als consequent uit een nood een deugd. Wat er net nog als een zwakte had uitgezien, werd zijn grootste kracht. Het dialect werd voor hem een soort zonovergoten paradijstuintje, waarin hij hoogstens met bliksemsnelle zinswendingen een bliksemsnelle inkijk toestaat. Het dialect staat zogezegd voor Walsers “eigenlijke” wereld, en deze bestendige wereld van het dialect lijkt voor hem niet alleen een goudader te zijn, maar ook een vluchtmogelijkheid te betekenen die hem in de kille wereld van de volwassenen een zekere zekerheid geeft. Het is geen toeval dat Walser niet in het dialect geschreven heeft. De schrijftaal staat eveneens in dienst van zijn door de eerbaarheid gedicteerde verhullingstactiek, ook de toepassing van de schrijftaal zelf is een rol, nog weer een filter tussen het kinderparadijs van de geheimste dromen en de buitenwereld, een slechts halfdoorzichtige laag tussen dat wat gezegd en bedoeld wordt. Walser was zich er duidelijk van bewust hoezeer het bezit van een onbeschadigd dialect een weergaloos reservoir aan niet voorgekauwde, nieuwe, zinnelijke, directe gedachten en gevoelens is. Zo voelt men in zijn tekst constant de spanningen en onderlinge betrekkingen tussen de manifeste tekst in schrijftaal en de meegedachte stroom van kindergedachten en kindergevoelens. In zekere zin is de schrijftaal de wereld van de volwassenen, het dialect daaronder echter de herinnering aan de kinderdromen. De teksten van Robert Walser zijn als een dunne, breekbare en kunstmatig vervaardigde laag waardoorheen men kan doorbreken in de eigenlijke wereld van de gedachten en gevoelens. Als men wil, kan men ook alleen maar de zichtbare oppervlakte aanschouwen, zeker. Maar dat wat Walser wil overbrengen, leeft voor een groot deel ondergronds.

Robert Walser is een van die zeldzame gevallen waarin een “positieve” schrijver ook een “goede” is. Geen twijfel mogelijk, Robert Walser houdt heel intens van de wereld en de mensen, het is bij hem alleen net als bij de koningskinderen: hij en de wereld kunnen niet bij elkaar komen. Hij jaagt het geluk na als een fantoom, het zal hem niet lukken, maar hij doet steeds weer nieuwe pogingen. “De schrijver heeft de wereld lief”, schrijft Walser, “want hij voelt dat hij ophoudt haar kind te zijn, als hij haar niet meer lief kan hebben. In dat geval is hij toch ook meestal nog maar een middelmatige schrijver, dat voelt hij duidelijk aan, en daarom vermijdt hij het leven een mistroostig gezicht te tonen. Dientengevolge komt het ook vaak voor dat men hem voor een onnozele, bekrompen dweper aanziet, terwijl men zich dan helemaal niet realiseert dat hij iemand is die zich noch spot noch haat kan veroorloven omdat deze gevoelens hem te gauw van de lust tot werken beroven.”

 

vertaling Machteld Bokhove