Urs Widmer over Walsers “geestesziekte”
Het werk van Robert Walser is een stroom van waakfantasieën, De constante druk die daarvan uitgaat, moet voor de auteur zelf eerder verontrustend dan gelukkig makend geweest zijn. Denken was bij hem dwangmatig, en in samenhang daarmee ook het schrijven. Hij beklaagde zich er vaak over dat hij voortdurend moest denken. Alles bij elkaar genomen dacht hij niet, maar werd hij gedacht. Geluk was iets logisch voor hem: niets denken, maar “leven”, zomaar. “Wat is dan geluk” zegt hij: “Ik denk, een voortdurend zich-behaaglijk-voelen.” Zijn constante literatuurproductie doet enigszins denken aan een overdrukventiel. Hij alleen kon het met zijn bedreigende fantasieën niet uithouden. Doordat hij ze naar buiten bracht – in zgn. “Dichtungen” – , betrok hij dat wat hem bedreigde, in een intermenselijke communicatie. Het schrijven is een door de maatschappij gesanctioneerde sociale daad, min of meer gesanctioneerd tenminste. Als Walser zijn intensieve fantasieën, die hem vroeg of laat in een in zich gesloten denksysteem dreigden op te zuigen, voor anderen toegankelijk maakte, stelde hij zich ook teweer tegen een hem bedreigende waanzin. Geen twijfel mogelijk, Walser is zijn hele leven bang voor een soort “waanzin”. Maar zolang de anderen zijn driftige, doorlopende fantasieën als “kunst” erkenden, kon hij zichzelf misschien voor “normaal” aanzien. Het schrijven was voor Walser (ook) een poging tot zelfgenezing – op zijn minst probeerde hij de psychische status-quo te handhaven. Zelf zei hij over zijn manie, die hij vooral in zijn tijd in Bern ontwikkelde, zijn gedachten in millimetergroot handschrift op de kleinste stukjes papier te noteren: “Zo had ik het idee dat ik gezond zou worden.” Het schrijven zou hem behoeden voor het afsterven van iedere communicatie, voor het in zich gesloten systeem van de rondtollende gedachten, zonder uitweg naar buiten, zonder toegang van buitenaf.
In feite komt immers alles wat werkelijk nieuw is, uit een gebied in de buurt van een waanzin, en wel simpelweg daarom, omdat vergeleken bij datgene wat nog nooit gedacht en gezegd is, al het andere normaal en vertrouwd lijkt. Ook de dingen van Robert Walser zijn altijd ergens “aan de rand” gevestigd, niet in het vredige midden van de veiliggestelde zekerheden. Maar anders dan anderen die al dan niet vrijwillig in die buurt vertoeven, kijkt Robert Walser niet stoutmoedig in het zwarte gat. In tegendeel: hij keert het gebied van de waanzin dat direct achter hem begint, constant de rug toe. Hij weet immers al dat hij daar ergens is, maar hij doet alsof dat niet zo is. Hij let er niet op, hij spreekt er niet over. Zijn blik is op de normaalheid gericht die hij aan de verre horizon nog net meent te ontwaren. Daarom proberen zijn stukjes niet chaotisch maar idyllisch, niet wild maar lief, niet stoutmoedig maar hoffelijk te zijn. Zijn prozastukken lijken voor mij – in hun gekunstelde natuurlijkheid – op een steeds herhaalde angstige vraag: Nietwaar, het is toch niet gek zulke gedachten, zulke genoegens, zulke gevoelens als ik te hebben? Robert Walser die in zijn reële leven geen enkele dwang van buitenaf kon verdragen, verlangde gelijktijdig naar ordenende systemen, die hem eindelijk vrede en zielenrust konden garanderen. Zo schrijft hij steeds weer over de dagelijkse dingen: meestal schrijft het verlangen mee, zich eindelijk eens, zonder wrijving, in het ordesysteem dat in die werkelijkheid op dat moment nu eenmaal gegeven is, te kunnen bewegen. De werkelijke verstandhouding van Walser met de maatschappij was alles behalve wrijvingsvrij. Zijn communicatiemogelijkheden waren over het algemeen zeer gestoord. Omdat hij al bijna niet meer spreken kon, schreef hij maar over Kleist, Büchner, Brentano, Lenau, Novalis, Hölderlin: over zichzelf. “Hölderlin”, schrijft hij bijvoorbeeld, “zag het als een gegeven, dat wil zeggen, hield het voor tactvol, in zijn veertigste levensjaar zijn gezonde mensenverstand te verliezen.”
Zozeer als Robert Walser zich er bijna koortsachtig aan vasthield een Dichter te zijn, en alleen maar dát, zozeer was het Dichten precies datgene wat hij in geen geval wilde. Het is – als ik een groot woord gebruiken mag – de tragiek van zijn leven dat het schrijven voor hem veel minder een positieve mogelijkheid tot zelfverwerkelijking (of: een stap op weg naar een soort autonomie) dan een voortdurende aanwijzing voor zijn mislukken betekende. Natuurlijk, vooral toen hij jong was, betekende schrijven ook “succes”. Maar hij had desondanks ook in periodes dat hij succes had, alleen al daarom het gevoel een schrijver zonder succes te zijn, omdat voor hem het schrijven überhaupt een nederlaag was. Het was voor hem een bekentenis dat hij niet afgerekend had met het “eigenlijke” leven van zijn sterke vader en degelijke moeder: dat hij aan de eisen die de maatschappij hem stelde, niet voldaan had. Menigmaal dacht hij dan ook nog dat hij gelijk had met zijn verlangens, en niet de maatschappij met haar normerende, op nuttige prestaties gerichte eisen. Meestal leefde in hem dan toch het zeer sterke gevoel, niet “echt iets” geworden te zijn. Respectievelijk: beide gevoelens leefden tegelijk in hem, het was een soort touwtrekken. Uiteindelijk neutraliseerde de ene impuls de andere. Walser kon met zijn verlangens niet overweg, en hij kon ook niet van ze afzien.
Maar ook in een meer omvattende zin moest Dichten voor Walser gelijk staan met mislukken. Want in die gouden wereld waar zijn dromen op gericht waren, had men helemaal geen kunst meer nodig omdat de dromen werkelijkheid geworden waren. Ieder prozastuk dat hij steeds weer gedwongen was te schrijven, moest voor Walser ook een aanwijzing zijn dat zijn paradijs op aarde nog niet verwerkelijkt was, nog lang niet. Een goed prozastuk is dan wel niet het slechtste, maar wat is er tegen een goede werkelijkheid? Walser wist dat hij een goede schrijver was, maar dit besef maakte hem niet gelukkig. Wat was het vergeleken bij de verlangens van vroeger?
Natuurlijk, alle kinderen hebben hun dromen, maar de meeste leren wel dat de wereld zich niet richt op deze dromen. Robert Walser kon ook dit eerste stuk aanpassing aan de werkelijkheid, dat noodzakelijk lijkt te zijn voor het overleven in een maatschappij, niet volbrengen. Ternauwernood leerde hij de taal van de anderen helemaal: ook zijn taal toont in haar wrijving met het spraakgebruik van de anderen steeds weer, hoe weinig Robert Walser het voor elkaar gekregen heeft beide voeten op de grond te krijgen. Met de koppigheid van een klein kind wilde hij de wereld naar zijn beeld vormgeven, door in zijn hoofd rond te fantaseren, en de fantasieën op te schrijven. Het volwassen deel in hem wist natuurlijk dat de kinderverlangens niet woord voor woord vervuld konden worden. Maar het kind in hem zette zich krachtig af tegen de realiteit – heel realiter werd hij immers door velen beschreven als een soort “oud kind”. Heftiger, wilder, veeleisender dan bij anderen leefde bij hem de herinnering aan de kinderverlangens die het grote reusachtige totale geluk willen. Geen wonder dat de wrijvingen met de werkelijkheid heftig waren. Geen wonder dat Walser meer ontsteld dan anderen op de manifestaties van de realiteit reageerde, geen wonder ook dat hij eigenlijk altijd met vlucht- en afweergedrag reageerde en nauwelijks met actieve discussie. “Asociaal gedrag is iets oorspronkelijks”, zegt hij – maar dan trekt hij zich meteen terug in zijn houding van deemoed: “Dat wil zeggen, een persoonlijk genoegen.”
De Dichtingen van Robert Walser richten zich op “iets heel anders”. Walser was niet in staat zich pragmatisch in te stellen op de gegevens van de maatschappelijke werkelijkheid, in hem leefde een niet tot rust te brengen hoop dat ooit nog alles anders kon worden. De verlangens van Robert Walser doelen op “vrijheid”, maar niet de kleine vrijheden van de eedgenootschappelijke (Zwitserse) democratie – die hoe dan ook -, maar de grote: de Tijd te kunnen opheffen, de Dood te kunnen ontlopen, alles te kunnen. Respectievelijk: “Ik moest eigenlijk helemaal alleen op de wereld zijn, ik, Helbling, en verder geen ander levend wezen. Geen zon, geen cultuur, ik naakt op een grote steen, geen storm, niet eens een golf, geen water, geen wind, geen wegen, geen banken, geen geld, geen tijd en geen adem. Ik zou dan tenminste geen angst meer hebben.” (Helblings Geschichte)
Hoe ouder Robert Walser werd, des te meer zou hij erachter komen dat zijn utopie geen werkelijkheid zou worden. Zijn motieven die hem steeds weer tot schrijven gebracht hadden, bleken een vergissing te zijn. Hij wist het al lang, hoe en waar ook in zichzelf. Negentien jaar voordat hij echt ophield met schrijven, schreef hij een prozastuk met de titel “Het laatste prozastuk”. Hij trok op zijn manier de consequenties uit zijn alles-of-niets-houding: toen hij inzag dat het alles zich niet liet verwerkelijken, koos hij voor het niets. Daartussen leek er voor hem niets te bestaan. Vanuit de treuzelende Walser die erop uit trok de wereld te veroveren, of beter gezegd voorlopig als eerste Berlijn, ontstond meer en meer de onberoerde, kille, starre, oude Walser die pijnlijk nauwkeurig de gangen van de inrichting veegde.
Zolang hij nog jong was, ging het nog allemaal: toen droeg hij nog de bezieling van de jonge hoop bij zich, half bewust, half onbewust speelde hij de sukkel uit de Alpen en gaf gelijktijdig te verstaan dat hij achter zijn façade van naïviteit nog een enorme troefaas achter de hand had. Alleen, zijn troefaas haalde geen slag, om de geschetste redenen. Steeds meer moest hij bekennen dat hij zijn achter het masker van de idylleschrijver gevoerde titanenstrijd – hij met zijn fantasieën tegen een goed georganiseerde realiteit – moest verliezen. Hoe ouder hij werd, des te pijnlijker werd hij zich ervan bewust dat de werkelijkheid zijn verlangens geen stap tegemoet gekomen was. In tegendeel: hij dreigde in deze werkelijkheid zoiets als een verouderde clown te worden. Steeds minder lukte het hem zijn werk als een prestatie te beschouwen. Steeds minder onoplosbaar werd zijn probleem dat het schrijven, waarvan hij een genezing van zijn isolement verwachtte, hem juist ook steeds meer van de werkelijke wereld isoleerde. Hij werd eenzamer en eenzamer, vanaf 1913 had hij eigenlijk geen vrienden en al helemaal geen vriendinnen meer, hoogstens zijn zuster Lisa, hoogstens – in de tijd van de inrichting – zijn voogd/curator Carl Seelig.
De motor voor het rusteloze schrijven van Robert Walser moet een geweldige angst geweest zijn. Omdat alles binnen in hem zo onontwarbaar verknoopt was, is het zo onzinnig hem nu, achteraf, heldere en eendimensionale bedoelingen toe te dichten. Walser had überhaupt geen “bedoelingen”, afgezien van de hier genoemde. Hij streed geen bewuste strijd voor de onderdrukten, evenmin zong hij de lof van de gave wereld van Zwitserland. Zijn werken vormen zijn poging aan de soms enigszins verre, soms bedreigend nabije Furiën voor even te ontsnappen, ook al is het maar voor de tijdspanne van het schrijven. Robert Walser schreef niet over de gave wereld, omdat hij geloofde dat die bestond, maar omdat hij – levend in een zeer ongave wereld – ernaar verlangde. Zijn idyllen zijn zo sidderend omdat zij in een doorleefd conflict met de werkelijkheid staan. Walser is ironisch, vaak, maar zijn ironie is diep treurig. Het is niet de arrogante ironie van iemand die gelooft de waarheid in pacht te hebben. Het wijst eerder op het feit dat Walser met zichzelf, met zijn leven en zijn schrijven nooit in het reine gekomen is. De gebroken schrijfwijze van Walser wijst op zijn eigen beschadiging. Hieraan is hij beslist niet “zelf schuldig”. Hij is ook – niet alleen maar – een slachtoffer van troosteloze sociale omstandigheden en van een weinig tolerante maatschappij.
Uit zijn werken is ook altijd zijn sociale positie afleesbaar. Ook wanneer hij van graven droomt, blijft het duidelijk dat hij er niet een is. Een werkelijke graaf droomt niet, hij is een graaf. Hoog – laag, arm – rijk, heer – dienaar, fabriekseigenaar – arbeider, bureauchef – kantoorbediende: de onrechtvaardigheden en verhoudingen tot ondergeschikten in de sociale organisatie hebben bij Walser bijna het karakter van een grondmotief. Natuurlijk heeft hij weinig reden zich te scharen aan de zijde van de hoge heren. Zijn liefde ligt bij het “volk”, dat het net zo beroerd heeft als hij, bij degenen met wie hij zijn biertje drinkt, ’s avonds, na het werk. In literaire kringen heeft hij het in elk geval nooit lang uitgehouden. Robert Walser heeft zich over zijn positie in de maatschappij nooit illusies gemaakt, en hij heeft ook heel goed – misschien wel beter dan veel van zijn collega’s – geweten waarom. Het heeft meer iets weg van een gril als hij steeds weer trots hoge honoraria eiste. Een tijdlang was hij, zoals zo velen in die jaren, vertrouwd met het socialisme, maar al spoedig sprak hij er alleen nog ironisch over: als over een mooie verre jeugdliefde. Op geheel vanzelfsprekende wijze was Walser een vriend van het proletariaat, omdat hij zelf nooit andere ervaringen had gehad.
Maar Robert Walser kwam ook helemaal niet in opstand; op een merkwaardig masochistische wijze leek hij het toch ook op de een of andere manier eens te zijn met de nu eenmaal bestaande maatschappelijke organisatie. Het was alsof hij constant de tuchtigende roede van een grote sterke vader verwachtte. Hij zou het hem niet kwalijk genomen hebben, hij heeft het hem niet kwalijk genomen. Men ontkomt niet aan de indruk dat Walser in zijn constante onderwerping boette voor het een of ander dat ons en hem onbekend is. Hij leed, hij leed ook hevig onder zijn sociale realiteit, maar hij leed dan toch ook op de een of andere manier graag. Hij was liever de dienaar dan de heer, hij wilde in de maatschappelijke structuur de kinderrol, niet de vaderrol. Al zijn inzichten in de sociale onrechtvaardigheden hielpen hem niets. Hij stond weliswaar aan de kant van de zwakken, maar hij functioneerde niet als een klassenstrijder uit een prentenboek: zijn eigen psyche hield hem veel te heftig en vaak tegen, om een gebalde vuist te kunnen heffen. Als Robert Walser een socialist was, dan was hij het op een zeer individuele, zeer passieve wijze. Eerder nog toonde op zijn minst de jonge Walser nog anarchistische trekken, hij leek in staat te zijn tot heftige reacties: hoe dan ook, verder dan stevige, onverwachte vechtpartijen kwam het nou ook weer niet. Men kan wel zeggen dat Robert Walser alles bij elkaar een apolitieke man was, wanneer een politieke man iemand is die met realiteitszin probeert binnen de maatschappij al het mogelijke te doen om haar te veranderen.
De angst bleek tenslotte sterker dan het afweersysteem van Robert Walser daartegen. Hij werd er zo door overspoeld dat hij capituleerde. Toen hij in 1929 in Waldau (Bern) kwam, leek hij dat nog als een soort voorlopige regeling te beschouwen, maar vanaf 1933 – met de tegen zijn wil volgende overplaatsing naar Herisau – veranderde hij zijn tactiek radicaal: hij maakte zich nu zo klein als een muis, gedroeg zich zo onopvallend mogelijk, liet geen gevoelens – geen goede, geen slechte – meer toe, uitte ze ook niet meer, zei geen woord meer dan nodig was en schreef, afgezien van correcte brieven ter mededeling van iets, in elk geval niets meer. Want met het schrijven dat hij als een dwaling beschouwde, zou hij de angst die hij juist weer een beetje onder controle had, opnieuw geprovoceerd hebben. Het was zeker een dwaling van de behandelende artsen dat zij hem weer aan het schrijven wilden krijgen in de hoop dat het hem gezond zou maken. Robert Walser hield er mee op, om eindelijk gezond te worden.
Toen Robert Walser door zijn zuster Lisa naar Waldau gebracht werd, vroeg hij haar bij de deur van de inrichting: “Wat denk jij, doen we hier nu wel verstandig aan?” Lisa zei niets en Robert Walser ging naar binnen. Hij wist wel dat het “goed” was. De diagnose luidde schizofrenie. De symptomen die ons door de ziektegeschiedenis overgeleverd zijn, waren heftige, paniekerige angsten, vooral ’s nachts, zodat hij de laatste tijd in Bern nauwelijks nog naar bed durfde te gaan. Hij had somatische stoornissen zoals gevoelens van duizeligheid – en vooral “stemmen”: hij hoorde, alsof ze van buiten kwamen, telkens twee stemmen die hem onophoudelijk verwijten maakten. Hij kon niet zeggen wie deze stemmen waren en hij wees de gedachte dat zij projecties van zijn eigen innerlijk zouden kunnen zijn, van de hand.
Deze stemmen zijn het enige dat aan Walser “krankzinnig” lijkt te zijn. Zijn overige gedrag bevestigt de bij zijn opsluiting gegeven diagnose nauwelijks. Op een gedistantieerde, kille wijze – zoals de voorzichtigheid van het gebrandmerkte kind eruit ziet – was Walser zich te allen tijde volledig bewust van de realiteit. Hij volgde nauwgezet wat er in de wereld gebeurde, maar nu, nu zij hem niet meer om prestaties vroeg, met openlijke gelatenheid. Hij zag wel dat zijn boeken weer gedrukt werden, maar het liet hem onverschillig. Daarmee had hij voorgoed niets meer te maken. Ergens was hij – of was een deel in hem – levend dood. Het leek op een suïcide van een heel stille soort, die zich over zevenentwintig jaar uitstrekte.
Men kan moeilijk zeggen dat Robert Walser “gek” is geworden en daarom in de inrichting kwam. Bijna zou je ook het tegendeel kunnen beweren: hij is van de waanzin in de normaliteit beland. In zekere zin werd hij in de inrichting pas “normaal”. Nu deed hij eindelijk alles als alle anderen, ja, hij was zelfs nog een beetje normaler dan zij. Inderdaad gaf hij de “waanzin” van zijn leven tot dan toe op en deed afstand van het grote geluk ten gunste van het kleine. In de orde van de inrichting was hij duidelijk gelukkig. Het was een laat klein geluk: één vogel in de hand, omdat de tien in de lucht van vroeger definitief weggevlogen waren. Hij vervulde nu de huisregels tot op de laatste letter, hij veegde de slaapzaal schoon, hij werkte vlijtig in de tuinderij en was steeds punctueel tot op de seconde. Hij at met plezier alles wat hij op zijn bord kreeg. Het was een ritueel van het normale, als een overdrukplaatje van de normaliteit. De overzichtelijke organisatie van de inrichting gaf hem een zekerheid die hij in de buitenwereld gemist had. In de in zich besloten ministaat van de inrichting werd hij eindelijk een voorbeeldige burger, of: eindelijk kon hij het lieve, volgzame kind zijn. Voor het eerst had hij de gelegenheid niet alleen maar te dromen van sociale gerechtigheid, maar die ook in praktijk te brengen. Zo ongeveer het enige wat hem in die tijd nog uit zijn evenwicht kon brengen, waren de privileges die de leiding van de inrichting hem steeds weer wilde geven. Walser wilde zijn zoals alle anderen. Ook daarom – niet alleen omdat hij door dromen geplaagd werd – weigerde hij een éénpersoonskamer als anderen op een gemeenschappelijke zaal sliepen.
Dat is het treurige aan het leven van Robert Walser: het heeft zo’n groots werk voortgebracht, dat het ons plaatsvervangend een beetje helpt onze eigen angsten aan te kunnen. Maar voor Robert Walser zelf was het al bij al toch een leven dat mislukt was. Moet dat dan altijd weer de prijs zijn: een mooi werk ten koste van een mooi leven?
vertaling Machteld Bokhove