Nawoord bij De Tanners
De Zwitserse schrijver Robert Walser (1878-1956) schreef al op jonge leeftijd gedichten en korte prozastukjes, die hij publiceerde in kranten en tijdschriften. In 1904 verscheen Fritz Kochers Aufsätze bij Insel-Verlag, zijn eerste bundel korte stukjes in boekvorm. Maar De Tanners (Geschwister Tanner) was zijn eerste grote roman, geschreven in 1906 in Berlijn.
Na zijn jeugd in Biel in een kinderrijk gezin woonde Walser op allerlei plekken op kamers, overwegend in Zürich, maar ook in Thun, Solothurn, Winterthur en München, en hij logeerde vaak bij zijn geliefde zus Lisa in Täuffelen, een dorp aan het Bielermeer, waar Lisa een tijdlang onderwijzeres was. Naast zijn publicaties voorzag Walser in zijn levensonderhoud met tijdelijke kantoorbaantjes.
In 1905 ging hij naar Berlijn, waar hij introk bij zijn broer Karl, en waar hij als zevenentwintigjarige voor het eerst een bestaan als vrije schrijver probeerde op te bouwen. Hij was daarbij sterk aangewezen op zijn broer, die in Berlijn inmiddels beroemd was geworden als decorschilder, boekillustrator en kunstschilder en die hem introduceerde in de kringen van kunstenaars, schrijvers, uitgevers en theatermakers.
Door Karl werd hij voorgesteld aan de uitgevers Samuel Fischer en Bruno Cassirer en deze laatste spoorde Walser aan om een roman te schrijven. Dat werd Geschwister Tanner, in zes weken tijd geschreven in 1906, bijna zonder correcties, een boek dat, zoals het meeste werk van Walser, sterk autobiografisch getint is: Simons broer Kaspar staat voor Karl, Simons zus Hedwig voor Lisa, en er figureren nog een paar broers van Walser in het boek. De roman speelt zich voornamelijk af in Zürich en op en rond het Meer van Zürich, en de lange passage waarin Simon logeert bij Hedwig is gesitueerd in Täuffelen, het dorp waar Lisa had gewerkt.
Aan het manuscript is te zien dat Walser zelf al menige passage schrapte, maar Cassirer schrapte er nog meer, omdat hij die te saai vond. Het boek werd in 1907 uitgegeven (met een tekening van Karl Walser op het omslag die ook het omslag van dit boek siert) en was geen groot succes. Er was zelfs een criticus die vond dat de roman uit louter annotaties bestond.
In Berlijn schreef Walser nog twee romans: in 1908 Der Gehülfe dat redelijk goed werd ontvangen, en in 1909 Jakob von Gunten, dat een fiasco werd; deze twee boeken werden ook door Bruno Cassirer uitgegeven, en de dichter, schrijver en vertaler Christian Morgenstern was daarbij steeds zijn redacteur en pleitbezorger.
Robert heeft een tijdlang geprobeerd te aarden in het mondaine milieu waarin zijn broer verkeerde, maar hij had eigenlijk “maling” aan die mondaine wereld, zoals hij later zou zeggen. Hij hing bij voorkeur rond in vulgaire kroegen en tingeltangels, en hij “zoop veel”. Hij zou zich “gelukkig” hebben gevoeld in zijn armoede en “als een zorgeloze danser” 1) hebben geleefd, maar zijn boeken verkochten steeds slechter, Bruno Cassirer liet hem vallen, zijn publicaties van korte prozastukjes in kranten en tijdschriften namen af en de vriendschap met zijn broer, die inmiddels getrouwd was en een welvarend leven leidde, bekoelde. Begin 1913 keerde Walser dan ook totaal gedesillusioneerd, vereenzaamd en berooid naar Zwitserland terug, waar hij de eerste paar maanden doorbracht bij zijn zus Lisa, die inmiddels in Bellelay, een gehucht ten noorden van Biel, woonde en werkte.
In 1914, toen Walser weer in Biel woonde (hij durfde zich na zijn Berlijn-debacle niet meer in Zürich te vertonen), schreef hij het ontroerende prozastukje Geschwister Tanner, waarin hij vertelt hoe hij het gelijknamige boek in 1906 als in een soort roes had opgeschreven.
Zijn broer Karl zat elke avond in het theater en als Karl ’s ochtends vroeg om drie of vier uur thuiskwam, zat Robert nog aan de schrijftafel, “betoverd door al mijn gedachten, door alle mooie beelden die door mijn hoofd gingen; het was alsof ik geen slaap meer nodig had, alsof het denken, schrijven en waken mijn mij welgezinde, versterkende slaap was, alsof het urenlange schrijven aan de schrijftafel mijn wereld, mijn genot, ontspanning en rust was.”
En in de driekamerwoning van zijn broer Karl woonde ook een zwarte poes, door Karl Muschi genoemd (wat in het Nederlands gewoon “poesje” betekent, in al zijn betekenissen), waar Walser dol op was: ”ze ging altijd op de opzijgelegde, volgeschreven vellen papier zitten en ze knipperde met haar ondoorgrondelijk-gele ogen zo eigenaardig naar me, zo vragend. Haar aanwezigheid leek op de aanwezigheid van een zonderlinge, zwijgende fee. Ik heb misschien veel te danken aan het lieve stille dier.”
En verderop: “Er ontstond op geheimzinnige wijze een zachte, tere, grote sluier om mij heen. Maar hier moet ook de likeur genoemd worden die op de commode stond. Ik nam daarvan zoveel tot mij als ik mocht en kon. Alles wat me omringde werkte lavend en verkwikkend. (….) Ik herinner mij dat ik het schrijven van het boek begon met een hopeloos gebeuzel van woorden, met allerlei gedachteloze tekens en krabbels. – Ik hoopte geen moment dat ik ooit iets ernstigs, moois en goeds kon vervaardigen. – De betere gedachten en de daarmee verbonden scheppingsmoed doken slechts langzaam, maar daarom juist des te geheimzinniger, op uit de afgronden van gebrek aan zelfrespect en van lichtzinnig ongeloof. – (….) Het ene beeld volgde het andere op, en mijn invallen speelden met elkaar als gelukkige, schattige, lieve kinderen. Vol verrukking bleef ik hangen aan de vrolijke basisgedachten, en door steeds maar weer vlijtig door te schrijven, ontstond er samenhang. 2)
De roman eindigt abrupt in een sprookjesachtige sfeer, vergelijkbaar met zijn latere roman Jakob von Gunten. In beide romans figureert de hoofdpersoon aan het slot als uitverkorene van iemand die de hoofdpersoon gaat “redden”: in Jakob von Gunten is dat meneer Benjamenta, de directeur van het Instituut Benjamenta, en in De Tanners is het de directrice van een kuuroord. Zij neemt Simon mee “het ruisende bos” in en de slotwoorden van de roman worden door haar uitgesproken: “Ik zal het u leren; dat wat u mist zal ik u allemaal leren. (….) Geen woord meer, geen woord meer. Komt u maar mee.”
In 1930 schreef Walser met laconieke, weemoedige zelfspot nog een gedicht over zijn herinnering aan het schrijven van zijn romans in Berlijn, waarin de poes Muschi ook weer figureert:
MIJN ROMAN 3)
Ik nam ontbijt met broodjes,
wat koffie en een ei;
de poes met haar vier pootjes,
ze staat me nu nog bij.
Daar aan dat tafellaken,
een leuk gebloemde doek,
zat ik naar roem te haken:
ik schiep een heel dik boek.
Wel dagen, nachten, weken,
schreef ik in stilte door,
en zonder onderbreken,
van luiigheid geen spoor!
De poes die lag te spinnen
dreef mij tot schrijven aan.
Uit elk humeur zijn zinnen
voor mijn roman ontstaan.
Robert Walser was jaren later, toen hij allang in de psychiatrische kliniek van Herisau was opgenomen en weigerde nog te schrijven, heel sceptisch over zijn eerste roman. Walser werd in die tijd geregeld bezocht door Carl Seelig, een literaire figuur uit Zürich die geïnteresseerd in hem was en inmiddels als Walsers curator optrad. Tijdens de wandelingen die ze samen plachten te maken zei Walser bijvoorbeeld in 1937 het volgende:
“Als ik me nog eens in mijn dertigste levensjaar zou kunnen terugdraaien, dan zou ik niet meer met romantische lichtzinnigheid zomaar een eind weg schrijven, onbekommerd en als een zonderling. Je mag de maatschappij niet negeren. Je moet erin leven en ervoor of ertegen strijden. Dat is de fout in mijn romans. Zij zijn te buitenissig en te reflexief, in de compositie vaak te slordig en grillig. Terwijl ik artistieke wetten aan mijn laars lapte, heb ik er gewoon op los gemusiceerd. Voor een heruitgave had ik Geschwister Tanner graag zo’n zeventig of tachtig bladzijden ingekort; nu vind ik dat je in de openbaarheid niet zo intiem mag oordelen over je eigen broers en zussen.” –
En in 1943: “Weet U waarom ik als schrijver niet veel bereikt heb? Ik zal het U zeggen: ik bezat te weinig maatschappelijk instinct. Ik heb ter wille van de maatschappij te weinig toneelgespeeld. Beslist, zo was het! Dat begrijp ik nu volkomen. Ik liet me tot mijn persoonlijke genoegen veel te veel gaan. (….) Al dat subjectieve gedoe heeft de lezers van Geschwister Tanner geërgerd. (….) Zij ervaren het als aanmatigend om het eigen ik zo belangrijk te vinden. Wat handelt de schrijver dus verkeerd als hij aanneemt dat zijn tijdgenoten zich interesseren voor zijn privéaangelegenheden!” 4)
Maar Walter Benjamin schreef al in 1929 in het tijdschrift Die literarische Welt: „Men moet zich realiseren dat zijn [= Walsers] romans Geschwister Tanner en Der Gehülfe tot de meest tedere en meest consequente scheppingen van de Duitse vertelkunst behoren.”
Schrijver dezes is Robert Walser dan ook dankbaar dat hij zich in 1906 bij zijn broer Karl thuis zo “onbekommerd en als een zonderling” liet gaan, en “er gewoon op los heeft gemusiceerd.”
m.b.
december 2019
NOTEN:
1) – Carl Seelig: Wanderungen mit Robert Walser, Tschudy-Verlag St. Gallen, 1957; Suhrkamp 1977 (vertaling m.b.)
2) – Robert Walser: Geschwister Tanner, prozastukje uit de bundel
Kleine Dichtungen, 1914; Kurt Wolff Verlag, Leipzig, 1915; Suhrkamp 1985 (vertaling m.b.); voor het volledige stukje: klik hier
3) – Robert Walser: Der Roman, 1930, uit de bundel Die Gedichte, Suhrkamp 1986; voor de Duitse versie: klik hier ; (vertaling m.b.)
4) – Carl Seelig: Wanderungen mit Robert Walser, (vertaling m.b.)