Tannenzweig, Taschentuch und
Käppchen
An einem Vormittag stieg ich den waldbesetzten, steilen Berg hinauf. Es war heisses Wetter, und der Aufstieg kostete mich manchen Schweisstropfen. Der grüne Wald glich an Helligkeit und Schönheit einem Lied. Wie ich oben auf der Höhe ankam, konnte ich so recht frei in die weisse schimmernde Tiefe blicken. Das tat ich, und ich konnte mich an der herrlichen Aussicht gar nicht satt schauen. Wie schön, wie wohltuend ist eine Aussicht von einem hohen Berge. Der Blick schweift in die weite, umflorte, helle Ferne und steigt nieder in die wohllüstige, göttlich-schöne Tiefe. Wundersames Blau war am Himmel. Der Himmel zerfloss in süssem Blau, war ganz getränkt von Blau. Blau und grün und die goldene Sonne stimmen wunderbar zusammen, gleich einem süssen, milden, dreistimmigen, freundlichen Lied, wo jede Stimme sich um die andere schlängelt, wo jede Stimme die andere liebkost und küsst, wo alle drei seligen, glücklichen Stimmen einander umwinden und umschlingen. Ich kam nachher zu einer Bank, mitten im kühlen, grünen, hohen Tannenwald gelegen, und was sah ich darauf liegen? Einen Tannenzweig, ein Taschentüchelchen und ein Puppenkäppchen. Wie stimmte mich nun wieder dieser neue Anblick fröhlich, wo mich vorher der Anblick der Naturhöhe und -tiefe beglückt, berauscht und erheitert hatte. “Ein Kind muss hier gewesen sein und hat diese lieben Zaubersachen hier liegen lassen“, sagte ich, indem mich ein Lächeln ankam, zu mir selber. Der grüne Tannenzweig lag auf dem kindlich weissen, zarten und blassen Taschentuch so weich, und das Käppchen, wie lächelte es den aufmerksamen Beschauer so freundlich, so naiv an. “O Gott, o Gott“, rief es in mir, “wie ist die Welt durch das Dasein süsser, lieber, unschuldiger Kinder schön und ewig, ewig wieder gut. Dass man doch nie aufhöre und immer wieder von neuem anfange, an die Güte, an die Schönheit, an das Glück, an die Grösse und an die Liebe der Welt zu glauben.“ Noch warf ich auf Tannenzweig, Taschentuch und Käppchen rasch einen Blick und eilte weiter, denn es ging gegen Mittag, und ich wollte punkt zwölf beim Mittagessen sein.
(Januar 1914 in „März“, ‚Kleine Dichtungen‘ 1914)
Dennentwijg, zakdoek en
mutsje
Op een ochtend klom ik de dichtbeboste, steile berg op. Het was heet weer, en de klim kostte mij menige zweetdruppel. Het groene bos leek in helderheid en schoonheid op een lied. Toen ik boven op de top aankwam, kon ik zo heerlijk vrijuit in de witte, glanzende diepte blikken. Dat deed ik, en ik kon van dat prachtige uitzicht maar niet genoeg krijgen. Wat mooi, wat weldadig is het uitzicht vanaf een hoge berg. Je blik zwerft door de wijde, omfloerste, heldere verte en daalt neer in de wellustige, goddelijk-mooie diepte. Wonderbaarlijk blauw was er aan de hemel. De hemel vervloeide in lieflijk blauw, hij was helemaal doordrenkt met blauw. Blauw en groen en de gouden zon zijn prachtig op elkaar afgestemd, als een aangenaam, mild, driestemmig, vriendelijk lied waarin iedere stem zich om de andere wikkelt, waarin iedere stem de andere liefkoost en kust, waarin alle drie de zalige, gelukkige stemmen om elkaar heen kronkelen en slingeren. Ik kwam daarna bij een bank die midden in het koele, groene, hoge dennenbos stond, en wat zag ik daar op liggen? Een dennentwijg, een zakdoekje en een poppenmutsje. Wat stemde deze nieuwe aanblik mij nu weer vrolijk, terwijl mij daarvoor al de aanblik van hoogte en diepte in de natuur verblijd, verrukt en opgebeurd had. “Hier moet een kind geweest zijn en dat heeft deze dierbare toverspullen hier laten liggen”, zei ik bij mezelf terwijl mij een glimlach overviel. De groene dennentwijg lag zo zacht op de kinderlijk witte, tere en fletse zakdoek, en het mutsje, zo vriendelijk, zo naïef als dat glimlachte naar de opmerkzame bezoeker. “Oh God, oh God”, riep iets in mij, “wat is de wereld door het bestaan van schattige, lieve, onschuldige kinderen mooi en eeuwig, eeuwig weer goed. Laten we toch nooit ophouden en steeds weer opnieuw beginnen te geloven in de goedheid, in de schoonheid, in het geluk, in de grootsheid en in de liefde van de wereld.” Nog vlug wierp ik een blik op dennentwijg, zakdoek en mutsje en ik haastte me verder want het liep tegen de middag, en ik wilde stipt om twaalf uur bij het middageten zijn.
vertaling machteld bokhove