Klavier

Ich weiss nicht, wie der Bursche heisst, der das Glück hat, von einer so schönen und hoheitsvollen Klavierlehrerin Unterricht auf dem Flügel zu geniessen. Jetzt eben ist er daran, sich von den schönsten Händen der Erde die Behendigkeit auf den Tasten beibringen zu lassen. Die Hände der Dame gleiten über die Tasten wie weisse Schwäne auf dem dunklen Wasser. Sie sprechen sehr anmutig schon aus, was hinterher die Lippen sagen. Der Knabe ist von einer Zerstreutheit umfangen, welche die Lehrerin nicht beachten zu wollen scheint. „Spielen Sie das“; aber er spielt es unbeschreiblich schlecht. „Spielen Sie es noch einmal“; aber er spielt es noch schlechter als zuvor. Nun, es muss noch einmal gespielt werden; aber er spielt es schlecht. „Sie sind träge.“ Er weint, dem dies gesagt wird. Sie lächelt, die dies sagt. Er liegt mit dem Kopf auf dem Klavier, der sich das muss sagen lassen. Sie streichelt ihm das braune weiche Haar, die ihm dies hat sagen müssen. Nun küsst der Bursche, der unter der Liebkosung aus seiner Scham erwacht, die zärtliche Hand, die sehr vornehm und weiss ist. Nun umschlingt die Dame den Hals des Knaben mit ihren herrlichen Armen, die sehr weich und zu einer Umarmung die rechten Zangen sind. Nun lässt sich die Dame küssen und nun erliegen die Lippen des lieben Burschen einem Kuss der freundlichen Dame. Nun haben die Knie des Geküssten nichts Eiligeres zu tun, als wie umfallende Grashalme zusammenzusinken, und die Arme des Knienden nichts Einfachers, als wieder die Knie der Dame zu umarmen. Der Dame Knie schwanken ebenfalls und nun sind beide, die gütige, schöne Dame, und der einfache arme Knabe, eine Umarmung, ein Kuss, ein Zusammensturz, eine Träne – und was mehr ist: eine unerwartete schreckliche Überraschung für jemanden, der in diesem Augenblick die Türe des Zimmers öffnet, was sowohl der Süssigkeit von der beiden vergessener Liebe, als der Erzählung davon ein Ende bereitet.

(August 1901, nummer 3 uit „Sechs kleine Geschichten“ in “Die Insel“)

Klavier

Ik weet niet hoe de jongen heet die het geluk heeft van zo’n mooie en majesteitelijke pianolerares onderricht op de vleugel te genieten. Juist nu is hij het die zich door de mooiste handen op aarde handigheid op de toetsen bij laat brengen. De handen van de dame glijden over de toetsen als witte zwanen op het donkere water. Ze spreken al heel lieftallig uit wat de lippen achteraf zeggen. De jongen is bevangen door een verstrooidheid die de lerares niet lijkt te willen zien. “Speel dat eens”; maar hij speelt het onbeschrijfelijk slecht. “Speel het nog eens”; maar hij speelt het nog slechter dan daarvoor. Welnu, het moet nog eens gespeeld worden; maar hij speelt het slecht. “Je bent lui.” Hij huilt, hij wie dit wordt gezegd. Zij glimlacht, zij die dit zegt. Hij ligt met zijn hoofd op het klavier, hij die zich dit moet laten zeggen. Zij streelt zijn zachte bruine haar, zij die hem dit heeft moeten zeggen. Nu kust de jongen, die onder de liefkozing uit zijn schaamte ontwaakt, de liefdevolle hand die zeer voornaam en wit is. Nu omstrengelt de dame de hals van de knaap met haar heerlijke armen die heel zacht zijn en de juiste tentakels voor een omarming. Nu laat de dame zich kussen en nu bezwijken de lippen van de lieve jongen voor een kus van de vriendelijke dame. Nu hebben de knieën van de gekuste niets gehaasters te doen dan als omvallende grashalmen ineen te zakken, en de armen van de knielende niets eenvoudigers dan de knie van de dame weer te omarmen. De knieën van de dame wankelen eveneens en nu zijn beiden, de welwillende, mooie dame en de eenvoudige arme knaap, één omarming, één kus, één ineenstorting, één traan – en wat méér zegt: een onverwachte, verschrikkelijke verrassing voor iemand die op dit moment de deur van de kamer opent, wat zowel aan de heerlijkheid van beider vergeten liefde als aan dit verhaal daarover een einde maakt.

vertaling machteld bokhove