Die Millionärin

In ihrer fünfzimmerigen Wohnung wohnte ganz allein eine reiche Dame. Ich sage da Dame, aber die Frau verdiente nicht, Dame genannt zu werden, die Arme. Sie lief unordentlich daher, und die Nachbarsleute titulierten sie Hexe und Zigeunerin. Ihre eigene Person erschien ihr wertlos, am Leben hatte sie keine Freude. Sie kämmte und wusch sich oft nicht einmal, und dazu trug sie alte und schlechte Kleider, so sehr gefiel sie sich in der Vernachlässigung ihrer selber. Reich war sie, wie eine Fürstin hätte sie leben können, aber sie hatte keinen Sinn für den Luxus und auch keine Zeit dazu. Reich, wie sie war, war sie die Ärmste. Ganz allein musste sie ihre Tage und ihre Abende zubringen. Kein Mensch, ausser etwa der Emma, ihrem ehemaligen Dienstmädchen, leistete ihr Gesellschaft. Mit allen ihren Verwandten war sie verfeindet. Etwa noch Frau Polizeirat Stumpfnas besuchte sie zuweilen, sonst niemand. Die Leute hatten einen Abscheu vor ihr, weil sie wie eine Bettlerin daherkam, sie nannten sie eine Geizhalsin, und freilich war sie geizig. Der Geiz war ihr zur Leidenschaft geworden. Sie hatte kein Kind. So war der Geiz ihr Kind. Der Geiz ist kein schönes, kein liebes Kind. Wahrhaftig nicht. Aber irgend etwas muss der Mensch haben zum Herzen und Liebkosen. Die arme reiche Dame musste oft in der stillen Nacht, wenn sie so allein sass im freudelosen Zimmer, in ihr Taschentuch weinen. Die Tränen, die sie weinte, meinten es noch am ehrlichsten mit ihr. Sonst wurde sie nur gehasst und betrogen. Der Schmerz, den sie in der Seele fühlte, war der einzige aufrichtige Freund, den sie hatte. Sonst hatte sie weder Freund noch Freundin, noch Sohn, noch Tochter. Sie sehnte sich umsonst nach einem Sohne, der sie kindlich würde getröstet haben. Ihr Wohnzimmer war kein Wohnzimmer, sondern ein Bureau, überladen mit Geschäftspapieren, und in ihrem Schlafzimmer stand der gold- und juwelengefüllte eiserne Kassenschrank. Wahrlich: ein unheimliches, ein trauriges Schlafzimmer für eine Frau. Ich lernte diese Frau kennen, und sie interessierte mich lebhaft. Ich erzählte ihr mein Leben, und sie erzählte mir das ihrige. Bald darauf starb sie. Sie hinterliess mehrere Millionen. Die Erben kamen und warfen sich über die Erbschaft. Arme Millionärin! In der Stadt, wo sie lebte, sind viele, viele arme kleine Kinder, die nicht einmal genügend zu essen haben. In was für einer sonderbaren Welt leben wir?

uit „Kleine Dichtungen“, 1914

De miljonaire

In haar vijfkamerwoning woonde, helemaal alleen, een rijke dame. Ik zeg dame, maar de vrouw verdiende het niet dame genoemd te worden, de arme ziel. Ze liep er slordig bij, en de mensen in de buurt noemden haar heks en zigeunerin. Haar eigen persoon leek haar waardeloos, aan het leven beleefde ze geen vreugde. Ze kamde en waste zich vaak niet eens, en bovendien droeg ze oude en schamele kleren, zoveel behagen schepte ze in de verwaarlozing van zichzelf. Ze was rijk, ze had kunnen leven als een vorstin, maar ze had geen gevoel voor luxe en ze had er ook geen tijd voor. Zo rijk als ze was, was ze de armste. Helemaal alleen moest ze haar dagen en haar avonden doorbrengen. Geen mens, behalve soms Emma, haar voormalige dienstmeisje, bood haar gezelschap. Met al haar verwanten had ze ruzie gekregen. Soms bezocht politieraad mevrouw Stompneus haar nog wel eens, verder niemand. De mensen hadden een afschuw van haar omdat ze zich voordeed als een bedelares, ze noemden haar een gierigaard en ze was ook echt gierig. Gierigheid was voor haar een passie geworden. Een kind had ze niet. Dus was gierigheid haar kind. Gierigheid is geen leuk, geen lief kind. Waarachtig niet. Maar een mens moet ergens iets hebben om te omhelzen en te liefkozen. De arme, rijke dame moest vaak in de stille nacht, wanneer ze zo alleen in haar vreugdeloze kamer zat, in haar zakdoek huilen. De tranen die ze huilde hadden nog de eerlijkste bedoelingen met haar. Verder werd ze alleen maar gehaat en bedrogen. De pijn die ze in haar ziel voelde, was de enige oprechte vriend die ze had. Verder had ze vriend noch vriendin, noch zoon, noch dochter. Ze verlangde tevergeefs naar een zoon die ze kinderlijk getroost zou hebben. Haar woonkamer was geen woonkamer maar een kantoor, overladen met zakelijke papieren, en in haar slaapkamer stond de met goud en juwelen gevulde stalen brandkast. Werkelijk: een naargeestige, een treurige slaapkamer voor een vrouw. Ik leerde deze vrouw kennen en ze interesseerde me hevig. Ik vertelde haar mijn leven, en zij vertelde mij het hare. Gauw daarop stierf ze. Ze liet meerdere miljoenen na. De erfgenamen kwamen en die stortten zich op de erfenis. Arme miljonaire! In de stad waar ze woonde zijn vele, vele arme kleine kinderen die niet eens genoeg te eten hebben. In wat voor een rare wereld leven we?

vertaling machteld bokhove

gepubliceerd in het tijdschrift “Deus ex Machina”, januari 2015