Aan de wandel met Robert Walser
Jacq F. Vogelaar
Lopen is niet alleen een bezigheid waarmee Robert Walser zich vaak onledig hield, het is ook een vorm van bewegen waarvoor zijn personages een grote voorliefde hebben: ze lopen naar ze praten en denken, en omgekeerd.
Onledig is als je er even naar kijkt een wat vreemd woord, het betekent zoiets als bezig – de loper houdt zichzelf bezig, of hij nu rondjes loopt of ergens naar op weg lijkt. Het woord past goed bij de verzuchtingen van Walser in het geval hij of zijn verteller moeite doet het hoofd van muizenissen te bevrijden of voor vervelende gedachten te vrijwaren. Denken is een last, iets wat van buitenaf binnendringt en zich als een fremdkörper in het hoofd nestelt.
Bijna elke meneer heeft een ambivalente houding ten opzichte van denken, en al helemaal de meneer van het type dat vrijwel niets anders doet dan denken. En zoals voor menig hedendaags hoofdwerker, zelden hoofdpersoon, wordt lichaamsbeweging dan algauw een idée fixe.
Menigmaal geeft Walser te kennen dat hem er alles aan gelegen is zijn denken stop te zetten: het denken denkt, zoals het hart klopt en de longen zich vullen. [vgl Einstein!]
In een vroege novelle, ‘Der Commis’ (in Walsers eersteling, Fritz Kochers Aufsätze, 1904) schrijft de jonge ambtenaar aan zijn moeder dat een commies – zolang hij een baan heeft een halve heer, maar zonder baan helemaal niks – moet zien te voorkomen dat hij door gedachten geplaagd wordt. ‘Waar heb je vergetelheid voor! Ik herinner me het liefst goede en mooie uren (…) Wat let me het droevige zo snel mogelijk te vergeten? Ik heb het liefst veel werk om handen. Zodra ik gedwongen word te lanterfanten, word ik mismoedig en treurig. Dan begin ik te denken, en van denken zonder dat het zin heeft of ergens toe leidt, word ik treurig. Ik moet bezig gehouden worden, anders begint het in mij op te spelen.’ Voor opspelen staat er ‘rebellieren’ en dat is interessant: denken tegen wil en dank leidt tot opstandigheid, die evenmin gewenst is maar wel wijst op een ondergronds gerommel in Walsers teksten: hoe vrolijker, hoe wanhopiger hij of zijn personage van binnen is. Owee als de commies niet meer tot zelfbegoocheling in staat is… Misschien dat je daarom zo vaak bij Walser het gevoel hebt dat er iemand op het randje van de afgrond loopt of er allang overheen is gestapt, zoals Fritz the Cat, die pas na enkele stappen het ravijn invalt wanneer iemand roept: Pas op.
Lopen als bezigheidstherapie, om gedachten geen kans te geven zich in het gemoed te nestelen; het is een soort tegenbeweging: de benenwagen tegen de keer in van een al te beweeglijke geest. Het is met dit lopen als met een gedachtegang – om te weten welke wegen die bij Walser gaat, kun je hem maar het beste op de voet volgen. Dat ga ik hier doen: in de kantlijn van een van Walsers meest karakteristieke verhalen, ‘Der Spaziergang’, met zestig pagina’s ook het langste van alle wandelverhalen .
Hij schreef het verhaal in 1916, toen hij na een jarenlang verblijf in Berlijn, waar hij via zijn broer, de schilder Karl Walser, een plaats in het kunstenaarsleven had willen veroveren, weer in zijn geboorteplaats Biel in Zwitserland woonde, een tijd van grote armoede, werkdrift maar ook van onderbrekingen zoals toen hij voor militaire dienst werd opgeroepen. In die tijd herschreef hij voor het eerst zijn verhalen, die hij voorheen naar kranten en tijdschriften opstuurde zoals ze uit zijn pen waren gevloeid. Hij schreef voortaan zelfs de verhalen eerst in het klad. Dat hij er werk van maakte, is des te opmerkelijker daar hij juist in die tijd overwoog helemaal met schrijven te stoppen en maar weer een baantje op kantoor of zo te zoeken. Dat hij niet meer zomaar zijn pen achterna schreef, maar aan herschrijven deed, dus zijn verhalen bewerkte, wijst er op dat hij nog één keer alles wilde doen om als beroepsschrijver erkenning te vinden. In sterk bewerkte vorm – begin 1918 had hij de bundel al klaar – verscheen ‘Der Spaziergang’ in 1920 bij een andere uitgeverij, in een bibliofiele uitgave onder de titel ‘Seeland’, samen met vijf andere verhalen. ‘Seeland’ is de benaming voor de streek rond het meer van Biel, aan de voet van de Jura; maar ‘Seeland’ kon volgens Walser evengoed in Zwitserland als in Australië of Nederland liggen.
Het verhaal begint op een ochtend dat ‘de dichter’ somber boven een leeg vel papier zit te broeden en opeens zin krijgt in een wandeling. In de eerste versie staat er na die openingszinnen: ‘Voor zover ik dat mij, nu ik dit alles schrijf, nog kan herinneren, verkeerde ik, toen ik de open, lichte en vrolijke straat betrad, in een romantisch-avontuurlijke gemoedstoestand, die mij uiterst gelukkig maakte.’ Zijn euforie kent geen grenzen, ware het niet dat hij toch ook weer niet alle tijd van de wereld heeft, want hij blijkt nog een stevig programma te moeten afwerken: hij moet een nieuw pak passen, op het gemeentehuis belasting gaan betalen en er moet nog een belangrijke brief op de bus worden gedaan. ‘Men ziet hoeveel ik af moet handelen en hoe deze schijnbaar ongedwongen, aangename wandeling letterlijk van praktische, zakelijke beslommeringen aan elkaar hangt. Hopelijk is men daarom zo goed, vertragingen door de vingers te zien en langdradige gedachtewisselingen met ambtenaren en andere beroepsbeoefenaren te accepteren, ja misschien zelfs als amusante bijdragen en toegiften te begroeten. Vanwege alle hieruit voortvloeiende lengtes, breedtes en wijdtes vraag ik u bij voorbaat vriendelijk om vergeving.’ Na die plichtplegingen is het hoogste tijd om naar mevrouw Aebi te hollen, die hem om half een op de lunch verwacht, speciaal en alleen voor hem aangericht.
Of de verteller is een langslaper die laat is opgestaan of hij verknoeit veel tijd als hij alle zeilen moet bijzetten om op zijn afspraakje van half een te verschijnen. Maar voor het zover is heeft hij al dertig pagina’s vol wederwaardigheden meegemaakt, alsof hij de deur uit is gegaan om ervaringen op te doen, vertelstof..
De paar citaten maken al duidelijk dat de schrijver met zijn uitgelaten rondstappende dichter een voortvarende, niet te stuiten praatlust gemeen heeft. In zijn enthousiasme struikelt hij over zijn woorden; geen adjectief of het krijgt niet een echo in een of meer synoniemen dan wel pleonasmen, en met werkwoorden idem dito. De zinnen stuiteren – een manier om hakkelen te voorkomen – en de wandelaar komt, ook op papier, ogen en oren tekort. Hij kan er niet genoeg van krijgen, daarom wordt alles dubbelop verteld, naverteld en toegelicht. Je kunt het teveel van het goede noemen, maar het gebeurt zó stelselmatig, niet alleen in dit verhaal, dat het een stijlkenmerk is geworden. Het is dus niet zomaar onhandigheid of naïviteit.
Over het effect ervan later meer, maar eerst op naar mevrouw Aebi. ‘Tegen half een zal immers de schrijver, zoals bekend, als beloning voor de diverse strapatsen die hij doorstaan heeft, in het palazzo of huis van mevrouw Aebi schransen, brassen en eten. Tot dan zal hij ondertussen zowel nog aanzienlijke stukken weg moeten afleggen als nog menige regel moeten schrijven. Maar men weet inmiddels voldoende dat hij net zo graag wandelt als schrijft, het laatste misschien net een tikkeltje minder graag dan het eerste.’
Voor hij de liefdadige gastvrouwe bereikt, zwelgt hij eerst nog in breedsprakige toespraken tot dames, die zijn pad kruisen, en beschouwingen over het leven en de natuur. Teveel van het goede? Het is maar de vraag: teveel voor wie? Bij mevrouw Aebi krijgt de loper het letterlijk op zijn bordje. Zonder omwegen leidt mevrouw hem naar de eetkamer, waar hij eveneens zonder mankeren onverwijld toetast. Wanneer hij na enkele happen toch eerst nog wat wil klessebessen, al is het maar om te bewijzen dat hij heus wel kan converseren, weert zij dit af door te zeggen ‘dat zij met het grootste genoegen van elk gesprek afzag’. Alleen al dat merkwaardige woord ‘gesprek’ doet hem het ergste vrezen. En inderdaad, de idylle verandert binnen de kortste keren in een nachtmerrie. Het etentje, voor de dichter een aanleiding om zijn welbespraaktheid en geest te tonen, wordt een demonstratie van slikken of stikken: als deze dichter dan al doorgaat voor een flinke eter, wil de vrouw des huizes hem wel een voorbeeld geven ‘hoe bepaalde huisvrouwen het aanpakken die van vriendelijkheid tegenover hun gasten bijna overstromen.’ Hij maar zeggen dat hij niet meer kan en op het punt van stikken staat, zij van haar kant wenst dat louter als beleefdheidsfrase te beschouwen: ‘Ik wil u vriendelijk verzoeken, u bereidwillig in het onvermijdelijke te schikken; want ik kan u verzekeren dat u niet eerder van tafel zult kunnen dan nadat u eerst alles wat ik voor u heb afgesneden en verder nog zal afsnijden netjes hebt opgegeten en geslikt. Ik vrees dat u reddeloos verloren bent, want u moet weten dat er huisvrouwen bestaan die hun gasten zolang dwingen toe te tasten en in te nemen tot ze barsten. U staat een ellendig, jammerlijk lot te wachten; maar u zult het moedig ondergaan. Moeten we niet allemaal wel eens grote offers brengen! Gehoorzaam daarom en eet! Gehoorzaamheid is immers zo fijn. Wat kan het schaden wanneer u daarbij het loodje legt? Hier, dit hoogst delicate, zachte, grote stuk zult u zeker nog wel voor mij naar binnen willen werken, ik weet het. Kop op, waarde vriend! Dapperheid hebben we allen nodig. Wat blijft er van ons over wanneer we altijd alleen maar onze eigen zin doen? Verman u en dwing uzelf, het hoogste te presteren, het zwaarste te verdragen en het moeilijkste te doorstaan. U kunt zich niet voorstellen hoeveel genoegen het mij doet u te zien eten tot u erbij neervalt. U beseft helemaal niet hoe boos ik word indien u dat wilt vermijden; maar dat doet u toch ook niet, nietwaar? U hapt en tast toe, ook al komt het u de strot uit.’
Ondanks alles heeft hij wel een zwak voor mevrouw Aebi, wat zij hem ook aandoet, en al wil zij hem de hele middag bij zich houden. Jammer, maar hij heeft nog een paar belangrijke zaken af te handelen – en weg is ie. Ten strijde! Hij moet nog een robbertje vechten met een kleermaker, een mensensoort waarvoor hij bibbert. Maar eerst laat hij op het postkantoor een postzegel plakken op een brief waarin hij een vooraanstaand man de oorlog verklaart. De lezer krijgt de brief in extenso te lezen, maar waar de scheldpartij over gaat is minder duidelijk. De dichter is op oorlogspad, hij heeft wat af te reageren. Zo krijgt de kleermaker, die hij vervolgens bezoekt, te horen dat het kostuum een onintelligente aanfluiting is, en dat in een tirade van enkele pagina’s.
Op naar de volgende opdracht – na een ochtendwandeling zonder enige wanklank staan de wandelaar nu ettelijke beproevingen te wachten – het is het recept van sprookjes, sagen en grote literatuur. De laatste proef is de zwaarste: een confrontatie met de hoofdinspecteur van belastingen. ‘Zogoed als de standvastige meester-kleermaker Dünn een onberispelijk resultaat garandeerde, beloof en garandeer ik met betrekking tot de toelichting van mijn belastingaanslag een exact en gedetailleerd maar eveneens kort en krachtig verslag.’ Kort is het niet, wel krachtig. Ik laat hier de aangeslagen dichter zelf aan het woord:
…….(klik hier voor pagina 6: op het belastingkantoor)
Als je Walser wilt citeren, moet je hem ook voluit aan het woord laten en dan kun je niet met een paar zinnen volstaan – het probleem is alleen dat het nooit ophoudt, het ‘ça parle’.
Is dit een staaltje overdrijving? Voor een deel, ja. Als Walser één literaire tactiek tot in de finesses beheerste, dan is het de overdrijving. Maar hoe hilarisch de bizarre pleitrede die de dichter tegen de belastinginspecteur afsteekt ook lijkt, het requisitoir is allesbehalve een grap; ironie is bij Walser altijd ernstig gemeend – ook, elke zin is tegelijk bloedige ernst en volkomen flauwekul; ik weet niet eens of je het ironie kunt noemen. De dubbele toon dient in elk geval vooral, om het zelf dubbelzinnig te formuleren, ter bescherming van zijn serieuze bedoelingen: hij wil de belastinginspecteur er wel degelijk van overtuigen dat wandelen voor een dichter echt werk is, tegelijk beschermt hij zichzelf tegen de consequenties van die gedachte. De opeenhoping van synoniemen suggereren zowel onzekerheid als zucht tot dwingelandij.
De dichter verdedigt in alle ernst het bestaansrecht van de poëzie tegen de maatschappij, hier belichaamd door de belastinginspecteur, en daar is alle reden toe. De inspecteur zegt het zelf: ook bij deze taksplichtige is hij voor het belastbaar inkomen uitgegaan van de opvatting dat als een mens op een gewone werkdag aan de wandel is iets doet wat gewoonlijk alleen een welgestelde zich kan veroorloven – zo iemand moet dus belasting kunnen betalen, anders is het een zwerver, een nietsnut, een klaploper, een man die teert op de samenleving. En dat wil onze dichter ten enenmale niet zijn.
Het is de tijd van de Eerste Wereldoorlog, 1916: op straat wemelde het van zwervers: werklozen, werkschuwen, daklozen, van het front teruggekeerde soldaten, met verlof of gedrost. Die allemaal min of meer voor gedegenereerden of criminelen werden versleten. Neem een uitspraak als deze uit een in 1919 in Zürich verschenen dissertatie met als titel ‘Die Erziehung liederlicher und arbeitsscheuer Verbrecher zur Arbeit’: ‘De Lump (schooier, armoedzaaier) is een oude bekende van de mensheid. Veracht en gevreesd leeft hij erop los, in strijd met elke wet, als de economische keerzijde van de moderne maatschappij. Liederlijke en werkschuwe types doen de misdaad enorm toenemen zodat ze de rechtsorde van de staat overwoekert en de ordelievende samenleving van staatsburgers bedreigt en verstoort.’
Deze beroepshalve rondmarcherende dichter is geen lanterfanter, geen dagdief, o nee, ook als hij wandelt, juist als hij wandelt, is hij volop aan het werk. En de inspecteur van belastingen dient zich te realiseren dat als wandelen voor de dichter ook een persoonlijk genoegen is, hij deze vrijheid en vrije tijd met hard werken verdiend heeft. Of de jaloerse medeburger dat nu met lede ogen aanziet, deze man verdient de kost met denken, dromen en lopen, zo is het maar net; het recht ervan te genieten ontleent hij weer aan het werk thuis aan de schrijftafel, zijn werkplaats. Maar daarmee is het pleidooi nog niet rond. De dichter is allesbehalve rijk, dat is één ding, hij is evenmin een klaploper, dat is een tweede; een derde argument is dat hij als kunstenaar überhaupt een uitzonderlijk iemand is en dus een uitzondering in de sociale hiërarchie vormt – en niemand had zo’n heilig ontzag voor het kunstenaarschap als de schrijver van ‘De wandeling, een reden om keer op keer te zeggen dat hij, kleinschrijver, die eer niet waardig is. Hij weet namelijk dat een kunstenaar zich alleen dan op zijn uitzonderingspositie mag beroepen wanneer hij succes heeft; zoniet, wat onderscheidt de ogenschijnlijk flierefluitende dichter dan van de bohémien? Ook de bohémien wordt gemakkelijk geassocieerd met zelfkant en onderwereld. Nu wordt het oppassen, want deze dichter heeft toevallig, nou ja toevallig, helemaal geen succes, alleen bij liefdadige dames, en dat vooral dank zij het gebrek aan succes en aanzien; voor hen is hij een arm schaap dat zij graag aaien. Tegenover de maatschappij, bij monde van de belastingman, meent hij dit gebrek te moeten goedpraten door te benadrukken dat hij werk verricht, werk waarmee hij zijn brood verdient net als een gewone staatsburger met wat voor eerzaam beroep dan ook. Het argument snijdt aan twee kanten: de dichter presenteert zich als arbeidzaam burger als ieder ander, waarmee hij de afgunst van de medeburger de mond snoert, en hij bewijst tevens zijn geestelijke gezondheid.
In zijn betoog strijdt de wandelende dichter op vele fronten tegelijk, vandaar dat er in elke zin wel woorden voor drie of meer zinnen staan – en niet in de laatste plaats moet hij zichzelf van zijn gelijk overtuigen: hij mag dan een inktkoelie zijn, maar als dichter wordt hij gedoogd en eet hij genadebrood, zo hij al niet gewoon een uitvreter is.
Wat geestelijke gezondheid betreft, anticipeert Walser, zo zou je achteraf kunnen denken, op zijn persoonlijke situatie een jaar of tien later. Dat kon de schrijver natuurlijk niet weten, hooguit vrezen. Walser is in 1929 nauwelijks drie maanden in de psychiatrische inrichting Waldau, vooral op instigatie van zijn oudere zuster Lisa, of deze geeft aan de verpleging een brief van schildersbroer Karl door met het verzoek Robert stevig aan het werk te zetten en niet almaar rond te laten wandelen. In de drie jaar dat Robert walser daar zat, vastzat, voordat hij naar een inrichting in Herisau verhuisde, waar hij de rest van zijn leven zou blijven, schreef hij nog het een en ander, maar dat was voor zijn familie geen werk, althans geen werk dat zijn zieke geest afleidde, en wát hij schreef was alleen maar een bewijs temeer geweest van zijn geestelijke verwarring.
(zie onderaan: appendix 1. Hinrichtungsgeschichte)
In ‘De wandeling’ gaat het nergens over geestelijke normaliteit, tenminste niet in de rede tot de directeur, maar de gedachte speelt mee, anders zou een passage verderop niet beginnen met ‘Aangezien ik niet ziek, maar gezond en monter ben…’
Hacking merkt in Mad Travellers ergens op dat de diagnose folie circulaire (zie onderaan: appendix 2. Mad Travellers) zoals die ongeveer vanaf het midden van de negentiende eeuw in gevalsbeschrijvingen gehanteerd werd, goeddeels samenvalt met de latere manisch-depressieve psychose. Niet dat ik aan de soms ronduit belachelijke ‘diagnoses’ die door (psychiatrische) deskundigen en (literaire) leken aan Robert Walser zijn toebedacht nog een van eigen makelij wil toevoegen, maar de opmerking van Hacking lijkt door heel wat teksten van Walser bevestigd te worden, juist wanneer het om lopen gaat. Neem de beginpassage van het hier besproken verhaal ‘De wandeling’. ‘Treurig, door verdriet en zware gedachten terneergedrukt’ zit de dichter in zijn ‘Schreib- oder Geiesteszimmer’ boven een leeg vel papier te piekeren en te somberen, maar koud heeft hij zijn kamer verlaten, wordt op straat de wereld meteen een dansfeest: ‘de ochtendlijke wereld die zich voor mijn oog ontvouwde, leek mij zo mooi als zag ik haar voor het eerst.’
Het woord ‘manisch’ lijkt voor de stemming waarin de dichter tijdens zijn wandeling verkeert (letterlijk: in alle staten) en voor de cavalcade van verrukkingen, verrassingen, vervoeringen die hem wacht, voor wat hij denkt, voelt en beleeft niet minder dan voor de bewoordingen die hij er in de tweede ronde op papier voor kiest, welhaast een eufemisme.
Al lopend en genietend krijgt de dichter allengs de hoogte; brooddronken zou ook een woord zijn. Ondertussen heeft hij een serie beproevingen te doorstaan, met de maaltijd bij mevrouw Abei als toppunt van zachte terreur en de confrontatie met de belastinginspecteur als triomf van redekunst. Nadat de dichter van hogerhand als een Jan Modaal erkend is, vervolgt hij als herboren zijn wandeling. ‘Daar ik in genade ontslagen was, spoedde ik mij vol vreugde heen en was weldra weer in de vrije natuur, waar zich verrukking en een gevoel van vrijheid van mij meester maakten en mij meesleepten. Na menig dapper doorstaan avontuur en min of meer zegevierend overwonnen hindernis kom ik eindelijk bij de reeds lang aangekondigde spoorwegovergang.’
Het is ook precies op dit punt in het verhaal dat er een overgang plaatsvindt.
Voor de gesloten overweg staat een pak volk te wachten, grondig gemonsterd door de corpulente baanwachtersvrouw – vrouwen zijn bij Walser bijna altijd walküres of nimfen. Maar de verzameling toevallige passanten verandert op slag in ‘volk’ zodra de voorbij suizende trein vol militairen blijkt te zitten: inzittenden en ‘nutteloos burgerpubliek’ begroeten elkaar als patriotten. En meteen is de stemming opgeklaard; ook de dichter neemt er van harte aan deel. ‘Mijn wandeling werd steeds mooier en groter. Hier bij de spoorwegovergang vond zoiets als het hoogtepunt of centrum plaats, van waaruit het zachtjes weer zou dalen, dacht ik bij mezelf.’ Bij het vallen van de avond voorvoelt hij dat er afscheid en weemoed in de lucht zit.
Maar even is alles hemels, letterlijk: Jezus lijkt zojuist opgestaan en in de omgeving tussen de mensen rond te gaan. Alles wordt anders, ‘de wereldziel heeft zich geopend en alle kwaad, pijn en verdriet stond op het punt te verdwijnen, fantaseerde ik. (…) Al het toekomstige verbleekte en het verleden smolt weg. Op het gloeiende ogenblik gloeide ik zelf. (…) Aandachtig keek ik naar het kleinste en bescheidenste, terwijl de hemel zich hoog verhief en zich diep leek te bukken. De aarde werd een droom; ik zelf was een innerlijk geworden en liep als in een innerlijk rond. Al het uitwendige vervaagde en alles wat ik tot dusver begrepen had, was onbegrijpelijk. Terwijl ik op de begane grond stond, stortte ik in de diepte, waarvan ik op dat ogenblik inzag dat ze het goede was (…) Ik was mijzelf niet meer, maar ik was een ander, en juist daarom was ik mijzelf. In het zoete liefdeslicht meende ik in te kunnen zien of te moeten voelen dat de innerlijke mens de enige is die waarlijk bestaat.’
Ik had bij wijze van commentaar bepaalde zinsdelen of -wendingen kunnen onderstrepen, bijvoorbeeld waar de moeten zichtbaar zijn van de dwang die de dichter zichzelf aandoet om toch maar te blijven geloven wat hij zichzelf hier voorspiegelt.
Hij wil perse in de zevende hemel verkeren en zolang zijn wil sterk genoeg is om hem te doen zweven, valt hij niet. Maar aan alles in zijn vertelling is te voelen dat hij zelf donders goed weet dat vallen gewoon een kwestie van tijd is. Wat ik stilistisch als stuiteren omschreef – om niet in stamelen te ontaarden onmiddellijk nog een, of twee, liefst drie woorden eraan toe te voegen: voortgang én uitstel tevens – betekent op het wandelen van de dichter toegepast: struikelen en doorlopen om niet te vallen; of huppelen, springen, zonder dat de loper de realiteit uit het oog verliest dat zijn sprongen misschien niets anders voorstellen dan een horizontale vorm van vallen. In een metaforisch klimaat getransponeerd zou je kunnen zeggen dat hij beseft over ijs te lopen dat zo dun is dat hard dóórlopen de enige manier is om er niet door te zakken – dóórpraten dient hetzelfde doel: de volgende teleurstelling vóórblijven, voorkomen dat het verlammende inzicht toeslaat…
Wat stijl heet blijkt een existentiële aangelegenheid: lijfsbehoud – met als ideaal: lichaamsbeweging en een geest die zich stil houdt.
.
Vaak is de typering van Walter Benjamin aangehaald, uit een glosse die Benjamin in 1929 over Robert Walser – toen hij nog vrij rondliep – schreef: ‘Wil men het blije en beklemmende aan Walsers figuren in één woord vatten, dan kan men zeggen: ze zijn allemaal genezen.’ Om te weten waarvan hij ze genezen acht, moet ik de vorige zinnen ook citeren: ‘De tranen die ze huilen zijn proza. Want snikken is de melodie van Walsers praatziekte. Daaruit valt op te maken waar zijn geliefde personages vandaan komen. Uit de waanzin en nergens anders vandaan. Het zijn figuren die de waanzin achter zich hebben en daarom van een verscheurende, totaal onmenselijke, onverstoorbare oppervlakkigheid blijven.’
Ik lees het werk een beetje anders: waarvan Benjamin zegt dat het achter de rug is en dat Walsers figuren ervan bijkomen en er liever niet aan herinnerd worden, staat hen, vrees ik zoals zij dat zelf vrezen, nog te wachten, in nieuwe gedaante of, nog erger, precies zoals zij het al eens hebben meegemaakt. Elke volgende situatie, elke volgende ontmoeting, elke blik, elke gedachte, elke zinswending kan zich als een catastrofe ontpoppen. Elke zin is daarom uitstel van executie, en iedereen – schrijver, verteller, passant, lezer – weet dat zonder het te willen weten; elke kronkelzin, elke uitweiding, elke zij- en omweg is bezwering om het zingende kraken van het ijs te overstemmen: o wat is het hier mooi, wat fantastisch, moge dit eeuwig duren – maar ondertussen vindt de ramp al plaats. Het doel van deze zinnen is dan ook vooral in beweging te blijven, de val vóór te blijven, de catastrofe die niet te voorkomen is, zolang mogelijk op te houden. Het doet me denken aan de boer die na maanden regen treurig naar zijn verdronken aardappelvelden kijkt en de journalist die hem voor de tv interviewt: Wat denkt u nou?, antwoordt: Een ramp, meer niet… Het klinkt absurd, alleen maar omdat hij een paar woorden, die toch overbodig zijn, inslikt.
Nee, ik zie in het proza van Walser nergens genezing of zelfs maar troost; er is niets voorbij, niets doorstaan, het ergste moet nog komen, zoals de oude spreuk luidt: En een stem sprak: lach en wees blij, het kan nog erger. Ik lachte en was blij – en het werd erger.
Genezen klinkt achteraf ook nogal ironisch, omdat we weten wat Benjamin niet kón weten, dat Walser precies op dat tijdstip – dankzij niet-lezers of hele slechte lezers – in een psychiatrische inrichting belandde, waar hij nooit meer uit zou komen. Op grond waarvan dat gebeurde, was op z’n zachtst gezegd dubieus; de manier waarop niet minder. De psychiater van Waldau, Walter Morgenthaler, had weinig tijd toen zus Lisa haar broer kwam afleveren. Maar hij zag zijn vluchtige diagnose de dag erna afdoende bevestigd toen Walser op de vraag of hij stemmen hoorde, ja zei. Later zou Walser vertellen dat hij voor het eerst stemmen is gaan horen toen hij in het gekkenhuis zat. Bovendien had hij de vraag aanvankelijk heel anders geïnterpreteerd; zelf had hij het helemaal niet over stemmen gehad; hij hoorde ook geen stemmen van buitenaf, maar in zijn binnenste klonken er woorden, die van een innerlijke dialoog – zo ging het namelijk altijd als hij schreef. Schrijvers horen in hun hoofd altijd stemmen; ze zijn daarom ook nooit alleen.
In een verhaal als ‘De wandeling’ is de lezer getuige van dat stemmenspel van de dichter, dat op sommige momenten in de buurt van echolalie komt, maar hij weet het; en het is niet denkbeeldig dat de lezer daarin zelf de tweede stem vertolkt.
Het is trouwens nog maar de vraag of de inrichting waarin hij opgeborgen werd, voor Walser niet minstens evenzeer een toevluchtsoord is geweest. De ziekte – of liever: het als zieke behandeld worden – was ook een oplossing, zij het een bij gebrek aan beter. Wat Walser in de gesprekken met Carl Seelig over Hölderlin zei, is wellicht een indicatie. ‘Hölderlin,’ zo schreef Walser in ‘Geburtstag-Prosastück’, een schets uit 1928, ‘achtte het raadzaam, d.w.z. tactvol om in zijn veertigste levensjaar zijn gezonde mensenverstand kwijt te raken, waardoor hij talrijke mensen aanleiding gaf hem op uiterst vermakelijke en aangename wijze te beklagen.’ En tegen Car Seelig zei hij op een van hun wandelingen: ‘Ik ben ervan overtuigd dat Hölderlin de laatste dertig jaar van zijn leven helemaal niet zo ongelukkig was als de literatuurprofessoren het afschilderen. In een bescheiden hoek weg te kunnen dromen, zonder voortdurend aan eisen te moeten voldoen, is toch zeker geen martyrium.’ Het is speculatie te denken dat Walser alles geveinsd zou hebben, maar uit zo’n opmerking blijkt wel dat hij zich de mogelijkheid bewust was. Het is bij hem toch al link om de omzwervingen van zijn personages met het lot van de schrijver te verwarren. Kordaat stelde hij in ‘Het kind’: ‘Niemand is gerechtigd zich ten opzichte van mij te gedragen alsof hij mij kent.’
Na dit zijpad terug naar het verhaal, waar de dichter inwendig zozeer gloeit dat het is alsof hij in zichzelf rondloopt – alsof zijn binnenste nog de enige realiteit is die telt. Toch is het niet eenvoudig te zeggen waardoor hij nu eigenlijk in vervoering raakte. Is het door het gevoel dat hij deel uitmaakte van een enthousiaste menigte?
In ‘Reisebericht’, een ander, iets eerder geschreven verhaal uit dezelfde bundel Seeland, gebruikt Walser ongegeneerd enkele keren het woord ‘schwärmen’, dat bij hem zeker iets anders betekent dan het Nederlandse ‘dwepen’. ‘Enthousiast vertellen’ komt er dichter bij, zoals ‘Schwärmerei’ bij Walser goed door het woord ‘geestdrift’ gedekt wordt, en ‘Schwärmer’, zoals ook de titel van Musils toneelstuk ‘Die Schwärmer’, als ‘fantast’ vertaald kan worden, met de bijbetekenis ‘geëxalteerd’.
Een citaat uit ‘Reisebericht’: ‘U ziet dat ik schwärme. Ik durf echter te stellen dat ik mij zou moeten schamen als ik zoveel moois, goeds, zuivers en liefrtalligs gezien zou hebben zonder daarbij niet één keer geschwärmt, gezwelgd of van genot bijna mijn verstand verloren te hebben.’
In de overwegscène van ‘De wandeling’ wordt zoals hier de exaltatie – het hemelse gevoel – louter door een opeenstapeling van woorden opgewekt. Dronken van woorden is de dichter bereid alles te vergeten: het hele verleden en zelfs de toekomst. Maar hij blijft bij troost door tenminste de kleine dingen niet uit het oog te verliezen. In een ander verhaal zegt Walser: ‘Fantasten zijn met weinig, ja zelfs vaak al met het allerkleinste gelukkig.’ Daarmee in overeenstemming – in elk geval met dezelfde maatvoering – wordt de dichter een en al innerlijk; daar bestaat hij echt, al het andere is (even) droom. Een mooie omkering: niet wat hij zich voorstelt is een droom, maar alles wat hij wegdenkt.
In een scène als deze is alles dubbelop. Ik noemde dat hierboven Walsers bewuste overdrijvingstactiek. Behalve een manier van denken en uitdrukken is het ook een manier van kijken: de dichter ziet alles dubbel.
De extase waartoe de dichter zich door autosuggestie heeft gebracht, verschaft hem het volgende beeld: ‘Wat ik zag was net zo arm als groot, net zo klein als belangrijk, net zo bekoorlijk als bescheiden en net zo goed als warm en lieflijk.’
Hij ziet twee huizen die gezellig vlak naast elkaar staan, het ene maakt ook uiterlijk z’n naam waar, café ‘In de beer’, het andere oogt als een peperkoekhuisje. Zoals Walser het beschrijft is het niet na te vertellen: in eigen woorden zou het ongetwijfeld iets heel anders worden. Daarom vertaal ik het hier maar : ‘Het tweede huis leek met zijn zichtbare lieftalligheid en kleinheid een kinderlijk mooi plaatje uit een prentenboek, zo wonderlijk en bekoorlijk zag het eruit. Rondom het huisje leek de wereld volkomen goed en mooi te zijn. Ik werd meteen als het ware tot over mijn oren verliefd op het beeldschone huisje en zou er dolgraag meteen zijn binnengegaan om mij er te nestelen en in te kuilen, en mij in het toverhuisje voor altijd metterwoon [woonachtig] en zodoende goed te voelen; maar juist de mooiste woningen zijn jammer genoeg meestal bezet, en wie voor zijn veeleisende smaak een passende woning zoekt, vergaat het slecht, omdat wat leeg staat en te krijgen is vaak afschuwelijk is en grote weerzin wekt. Het mooie huisje werd zeker door een alleenstaand vrouwtje of omaatje bewoond, daar zag het naar uit en rook het ook naar. Wanneer het mij is toegestaan, vermeld ik verder dat op het woninkje muurschilderingen of fresco’s prijkten, die op vrolijke, fijnzinnige wijze een Zwitsers alpenlandschap voorstelden, waarop een Berns hooglandhuis stond, maar dan geschilderd. Het schilderstuk was goedbeschouwd niet bijster mooi. Te willen zeggen dat het om een kunstwerk ging, zou te gek zijn. Maar ik vond het niettemin aardig. Zo eenvoudig en simpel als het was, bracht het mij zelfs in verrukking. Mij verrukt eigenlijk elk schilderstuk, hoe onbeholpen het ook gemaakt is, omdat het schilderwerk mij ten eerste aan ijver en vlijt en ten tweede aan Holland doet denken. Is niet alle muziek, zelfs de schamelste, mooi voor degene die van het wezen en het zijn van de muziek houdt? Is niet ieder mens, wie dan ook, hij mag nog zo slecht en onaangenaam zijn, voor een mensenvriend beminnelijk? Dat een geschilderd landschap midden in het werkelijke landschap curieus, pikant is, zal niemand kunnen bestrijden. Het feit dat een oud moedertje in het huis woonde, daar pinde ik mij echt in genen dele op vast. Maar het verbaast mij waarom ik hier woorden als ‘feit’ in de mond durf te nemen, hoewel alles om mij heen zacht en vol natuur dient te zijn, net als de gevoelens en voorgevoelens van een moederhart. Overigens was het huisje grijsblauw geschilderd en het had lichtgroene luiken die leken te lachen, en in de tuin geurden de mooiste bloemen. Boven een lust- of tuinprieeltje hing en boog zich met verrukkelijke gratie een rozelaar en rozenstruik vol mooie rozen.’
Zo kan ie wel weer, al vervolgt de dichter zijn wandeling even vrolijk met te zeggen: ‘Als ik niet ziek, maar gezond en monter ben, wat ik van ganser harte hoop en beslist niet betwijfel, kwam ik, rustig verder lopend, bij een landelijke kapperszaak. maar eigenlijk heb ik geen reden mij met de inhoud en eigenaar daarvan in te laten, omdat het volgens mij nog helemaal niet dringend nodig is mijn haar te laten knippen, hoewel zoiets misschien heel leuk en aardig kan zijn.’
De vrije associatie verleidde Walser soms ook tot meligheid, vooral wanneer hij wat langer doorging. In die zin is dit verhaal zin voor zin typisch Walser, maar niet wat de lengte aangaat. De korte vorm paste hem beter. In dit verhaal heeft de dichter, wanneer hij in zijn extatische momenten bij het kleinste van het kleinste stilstaat maar zichzelf verbaal voorbij holt, daarna in feite zijn kruit verschoten – niet toevallig dat hij door het woord ‘feit’ weer op de grond belandt. Hij ziet zelf in dat hij zich heeft laten meeslepen, zoals hij, op z’n minst tijdens het schrijven, zo blijkt uit allerlei bij- en tussenzinnetjes – ik heb het over de verteller die in de ene versie wel expliciet schrijft – daarna heel goed besefte dat het op het randje was hoe hij zich daar aan speculatie te buiten ging.
In de tweede versie heeft Walser het zinnetje over het schrijven weggelaten – hoe dat te rijmen met het feit dat hij in die versie zelf al een groot aantal adjectieven en pleonasmen heeft geschrapt? Bij het herschrijven keek hij bij zijn handel en wandel toe. Dat was voorheen anders geweest.
Dubbelop zijn ook de bijgedachten – bijvoorbeeld over het woord ‘feit’ – en de onderonsjes met de lezer, zoals het dreigende ‘dat zal niemand kunnen bestrijden’ (laat niemand het wagen!). Maar het is een strategische verdubbeling, al was het maar om zijn ideeënvlucht in te dekken tegen sceptisch commentaar. Als dat waar is, beschermt hij zich ook tegen zijn eigen reflexieve blik. Zoals bekend, omdat hij het zelf zei, was Walser gewoon, zijn verhalen in één keer, zonder enige verbetering, op papier te zetten en te versturen. Misschien ook omdat het kladschrift zo klein was dat het voor anderen onleesbaar werd, schreef Walser ze in een later stadium over. Dat is ook een verdubbeling, maar wat er door schrappen en stileren aan verminderde, werd goedgemaakt door toevoegingen en commentaar uit de tweede hand.
De dertien pagina’s die nu nog volgen zijn een soort nadieselen, nasputteren, nadenken, napraten. ‘Het begint nu op mijn wandeling, heb ik althans de indruk, langzamerhand te avonden. Het stille einde is, denk ik, niet meer zo ver.’ Later zal hij nog zeggen dat een schrijver niet bang hoeft te zijn voor herhalingen, omdat de natuur en het menselijk leven immers van herhalingen aan elkaar hangen.
Dezelfde zelfverdediging waar het gaat om herhaling en variatie is te vinden in twee andere loopverhalen uit de genoemde bundel Seeland: ‘Reisebericht’ en ‘Hans’, die beide hetzelfde stramien vertonen als De wandeling en verkorte herhalingsoefeningen lijken – zoals zoveel teksten van Walser, mag je wel zeggen, en Walser wist dat.
Op het laatst begint de dichter nog over zijn hele leven na te denken, zijn levensloop. Hij zoekt zich bij iedereen voor zowat alles, voor al zijn doen én laten, te verontschuldigen. Opeens moet hij denken aan de oude, verlaten man die hij enkele dagen geleden voor dood in een bos heeft zien liggen. In gedachte legt ook hij zich vermoeid terneer, maar de gedachte aan een jong fris meisje houdt hem ten slotte op de been. Hij herinnert zich dat het meisje inmiddels, omdat hij verder geen moeite voor haar heeft gedaan, op reis is gegaan. ‘Heb ik bloemen geplukt om ze op mijn ongeluk te leggen? vroeg ik mij af, en de bos bloemen viel uit mijn hand. Ik was opgestaan om naar huis te gaan, want het was al laat en alles was donker.’
Zo eindigt ‘De wandeling’.
Als ik ‘De wandeling’ terugzie, heb ik nog één vraag, waarvoor ik een vrij willekeurige passage aanhaal van de dichter die door het bos loopt. ‘Van tijd tot tijd drong van buitenaf een of ander zwak rumoer door in de afzondering en verrukkelijke, aangename duisternis, een klap, gefluit of ander geluid, welke verre galm de geluidloosheid die er heerste alleen maar versterkte. Ik zoog de stilte naar hartelust op en dronk haar, slurpte haar als het ware op. In deze volledige geluidloosheid liet hier en daar een vogel uit het lieftallige, heilige verborgene zijn vrolijke stem horen. Ik stond stil en luisterde. Plotseling beving mij een onuitsprekelijk levensgevoel en een daarmee verbonden, met kracht uit de blije ziel tevoorschijn komend gevoel van dankbaarheid. De dennen stonden daar als zuilen en in een wijde omtrek bewoog zich helemaal niets…’
Wat heeft de dichter nu al met al gezien tijdens zijn wandeling? Het is een en al natuurpracht wat de klok slaat – de natuur straalt, fonkelt, gloeit, sjirpt, tjilpt, toont, laat zien, tovert voor ogen, biedt uitzicht op of wat al niet, het zijn des dichters termen – maar wat laat de tekst van ‘De wandeling’ werkelijk zien? De gekwadrateerde, opgepoetste en in een kunstzonnetje gezette woordenschat van een driestuiversromannetje of toeristische folder. De wandeling mag dan in de geest van de dichter een hoge vlucht nemen, op papier is het een listige aaneenschakeling van scènes, of noem het verschijningen, in feite van zinnen en woorden, zijpaden en bijgedachten. Het is een arrangement dat je reinste natuurbeleving voorspiegelt terwijl er geen schijntje directe waarneming en spontane beleving te bespeuren valt. Niet alleen wemelt het van wendingen als ‘het schijnt dat’, maar regelmatig staat een scène ook in de conjunctief of blijkt de optatief de wijs die de tocht – de kronkels maar meer nog de toon – bepaalt. Kort na de zojuist aangehaalde boszinnen begint een nieuwe alinea als volgt (ik vertaal het maar in even onmogelijk Nederlands): ‘Nu kome en verschijne een uitspanning, en wel een heel charmante, bekoorlijke, geflatteerde herberg, vlak bij de rand van het bos gelegen waar ik zojuist uit kwam, een herberg met een heerlijke tuin vol verkwikkende schaduw.’ Volgt een uitweiding vol superlatieven en een omschrijving van het soort wandeling dat hier in het spel is en dat de dichter ervan weerhoudt het ‘lustprieel’ binnen te gaan, om aldus te besluiten: ‘Alle serieuze mensen die dit lezen, zullen ongetwijfeld van harte met zijn kloeke beslissing en zijn goede wil instemmen.’
De dichter zegt het zelf: het is alsof zijn eigen innerlijk rondloopt. De lezer kan dat aanvullen door vast te stellen dat deze wandeling zich afspeelde op papier, zoals alles alleen echt bestaat in woorden – zolang schrijver en lezer maar met elkaar instemmen/ zolang er maar lezers zijn die met de intentie van de schrijver instemmen. Walser zou de eerste geweest zijn om deze conclusie met verve af te wijzen en te bevestigen.
Een laatste citaat van Walser, uit een brief aan Max Rychner: ‘Als ik er af en toe spontaan op los pende, dan zag dat er voor doodernstige lieden misschien een beetje raar uit; maar ik experimenteerde op het gebied van de taal, in de hoop dat er in de taal een ongekend stukje leven schuilging dat ik graag te voorschijn wilde lokken.’
Appendix 1. Hinrichtungsgeschichte
De laatste tien jaar voor zijn internering (1929) vond Walser niet alleen feitelijk veel minder emplooi voor zijn schrijfsels, hoewel dat aan zijn productie niets afdeed, maar raakte hij ervan overtuigd dat zijn literaire kwaliteiten nooit volwaardig erkend zouden worden. In ‘Het laatste stuk proza’, een in 1919 gepubliceerd vrolijk verhaal, waarin Walser terugblikt op tien jaar vechten tegen de bierkaai van redacteuren, bibliothecaressen en andere dictatoren (‘Ich füllte anderer Leute Lücken mit Prosastücken’), bericht hij dat het tijd wordt met het maken en versturen van zijn teksten op te houden: ‘Wat deed ik tien jaar lang? Om die vraag te kunnen beantwoorden moet ik ten eerste zuchten, ten tweede slikken en ten derde een nieuw hoofdstuk of een ander kapittel beginnen.’ En hij besluit: ‘Ik denk dat ik het beste in een hoekje kan gaan zitten en stil zijn.’
In een dagboekfragment uit 1926 schreef hij dat de dichter bij voorbaat al de rol van buitenstaander kreeg toegewezen: een dichter is het meest nutteloze, onbruikbare meubelstuk dat je je maar kunt voorstellen. Het leek hem soms gewoonweg niets meer uit te maken of het nonsens was of niet wat hij schreef, als hij er maar plezier aan beleefde. Hij is net nog geen Kafka die in zo’n geval zegt dat de straf onvermijdelijk zou volgen, maar iets in die geest schreef hij wel. Op gevaar af van hineininterpretieren, erin lezen, kun je een ongepubliceerd verhaal als ‘Hinrichtungsgeschichte’ (verhaal van een terechtstelling, vermoedelijk 1928, dus kort voordat zijn psychiatrische carrière begon) als tijdig inzicht van de schrijver zelf opvatten. Een jonge schrijver krijgt van een vriend te horen dat ‘hij succesloze successen zal boeken en dat men hem als gevolg van een succesvolle mislukking voor een middagthee zal uitnodigen en het nodig zal vinden hem tegelijkertijd kapot te maken.’ En inderdaad komen gemaskerde mannen zijn mansarde binnen en arresteren hem. Door een literatuurrechtbank van een genadeloze samenstelling wordt hij ter dood veroordeeld, waarna tot overmaat van ramp een toehoorster de wens uit ‘de fabrikant van in elk opzicht verwerpenswaardige geestesproducten tot gemaal te nemen.’ Het corpus delicti was een even geestig als verschrikkelijk boek dat als getuigschrift van krankzinnigheid werd aangemerkt, voldoende bewijs om onthoofd te worden. In de slotalinea geeft Walser nog eens op groteske wijze een verklaring voor zijn groteske executieverhaal: ‘Misschien rechtvaardigt een terechtstellingstekening van Rembrandt, die mij eens onder ogen kwam, deze overigens vermoedelijk hooguit in die zin waardevolle en lachwekkende geschiedenis.’
(klik hier voor complete tekst, Duits en vertaling, van Hinrichtungsgeschichte)
In de inrichting heeft Walser de laatste kleine dertig jaar van zijn leven geen letter meer geschreven, omdat hij zelf zei dat je alleen in vrijheid kunt schrijven. Op de flap van een herdruk in 2007 van een vertaling, ‘Liefdesverhalen’ uit 1980 wordt Walsers verwijdering uit de samenleving én de literatuur in één zinnetje samengevat: ‘In 1933 kwam er een eind aan zijn schrijverschap toen hij wegens psychische klachten werd opgenomen in een sanatorium, waar hij de rest van zijn leven verbleef.’ Wel erg laconiek wordt hier een psychiatrisch schandaal van de eerste orde afgehandeld. De klachten waren die van de vrouwen bij wie de vijftigjarige Walser inwoonde: de man gedroeg zich zo raar, hij scheen helemaal geen vrouw nodig te hebben. Voor Walsers zuster was het geklets aanleiding genoeg om hem naar een psychiater mee te nemen, die in één oogopslag de diagnose ‘schizofrenie’ stelde. Een paar regels van de arts waren voldoende om Walser op te nemen en na enkele jaren definitief op te sluiten. Het doktersattest werd nog dezelfde dag geschreven, nader onderzoek werd nooit meer nodig geacht. Het feit dat Walser zich al die jaren als een makke patiënt heeft gedragen doet er niets aan af. Dezelfde psychiater, Walter Morgenthaler, schreef kort daarvoor een van de eerste monografieën over een geesteszieke kunstenaar (Wölfli). Vermoedelijk werd het medisch vonnis daarom zo gemakkelijk geveld, omdat ook Walsers werk steeds meer als dat van een gestoorde werd gezien. En dat heeft er weer mee te maken dat afwijkingen in de literatuur – moedwillige verstoringen van de taal, die als communicatiemiddel toch ieders eigendom is – veel sneller op onbegrip en
Appendix 2. Mad Travellers
In zijn boek Mad Travellers (Reflections on the Reality of Transient Mental Illnesses, Londen, 1998) ontleent Ian Hacking een geval van ‘fugue’ (letterlijk: vlucht, weglopen) aan een boek uit 1887 van een Franse psychiater uit Bordeaux, Philippe Tissié, ‘Les Aliénés voyageurs’, waarin deze een nieuwe geestesziekte op het spoor meent te zijn. Zo daarvan al eerdere gevallen bekend waren, schijnt het vagebonderen, vooral van labiele en sociale randfiguren, vanaf dat tijdstip in Frankrijk een ware epidemie te worden. In studies en op congressen circuleerden nieuwe namen voor het syndroom als: automarisme ambulatoire, fugue psychasthénique, vagabondage pathologique, dromomanie, poriomanie (van het Griekse ‘poreia’, lopen), waarbij de voornaamste vraag werd of het hier om gevallen van hysterie of epilepsie ging. Bordeaux (Tissié) zei dat ‘fugue’ een hysterische aandoening was, Parijs noemde het latente epilepsie, maar de topneuroloog van Parijs, Martin Charcot van het Salpêtrière, vond hystero-epilepsie een geschikt compromis. Hacking weet precies aan te geven hoelang de epidemie duurde, namelijk vanaf 1887, toen het boek van Tissié verscheen, tot een psychiatrisch congres in Nantes, augustus 1909, over geestesziekte in het leger. Ene Victor Parant onderscheidde zoveel verschillende soorten van het type ‘fugue’ dat het verschijnsel afzakte tot alleen maar bijverschijnsel van nieuwe syndromen als dementia praecox, hallucinatie, delirium, dementie, claustrofobie, enzovoort. De Franse psychiatrie nam de Duitse terminologie over, waarin voor de ‘fugue’ geen plaats was. Trekken, zwerven, straatslijpen werd steeds minder als geestesziekte, maar voortaan als lastige vormen van asociaal gedrag gezien en behandeld; de trefwoorden werden vagebondage en degeneratie, en die termen deden weer dienst om zatlappen, bedelaars, zwervers en afgedwaalde dienstplichtigen in het cachot te stoppen.
Interessant is het verband dat Hacking in zijn boek legt tussen diagnose en verschijnsel – waarbij hij de trekzucht zowel in verband brengt met de psychiatrische publicaties als met de popularisering van het toerisme en de hausse aan reisjournalistiek – alsook de constatering dat zich een epidemie van weglopers nooit in andere landen heeft voorgedaan zoals in Amerika of Duitsland. Het Duitse woord ‘Wandertrieb’ past ook veel meer in de romantische traditie van wandelen en trekken. Er was alle reden voor om, zoals Walser bij monde van zijn wandelende dichter deed, een duidelijk onderscheid te maken tussen de ‘frohe Wandersmann’ en de vagebond of vagant. Wat allen verbond wordt mooi verwoord door Friedemann Spicker, die zijn grote studie uit 1976 over ‘Duitse Wanderer-, Vagabunden- und Vagantenlyrik in den Jahren 1910-1933’ als ondertitel meegaf: ‘Wege zum Heil – Strassen der Flucht’. Ook de ‘fugue’ had, toen vluchtgedrag als ziekte erkend was, menig labiel persoon een uitweg uit niet te dragen verantwoordelijkheid geboden en een goed heenkomen verschaft in de inrichting.
(de eerste versie van dit artikel staat in Raster 91/2000)
(terug naar ‘reacties na zijn dood’)
(terug naar inhoudsopgave ‘Der Spaziergang‘)
[printfriendly]