Een korte biografie van Robert Walser
1878-1895 jeugd in Biel
1878 Robert Otto Walser wordt geboren op 15 april als de één na jongste van 8 kinderen: Adolf, Hermann, Oscar, Ernst, Lisa, Karl, Robert en Fanny (ze hebben geen van alle kinderen nagelaten); vader Adolf is boekbinder en heeft een papierwinkel, later goedlopende winkel in luxeartikelen, o.a. kinderspeelgoed; moeder helpt mee in de winkel; welvarend en gezellig gezin; ouders gaan nooit naar de kerk, maar kinderen krijgen wel een christelijke opvoeding; de moeder, een ambitieuze vrouw, wil dat alle kinderen een muziekinstrument bespelen, Robert speelt een blauwe maandag piano.
1884 Robert’s oudste broer Adolf (1869), lieveling van zijn moeder, sterft aan tbc.
1885 Economische depressie begint toe te slaan; de winkel moet inkrimpen; de moeder wordt steeds zwakker (“Übergrosse Empfindlichkeit”); Roberts oudste zus Lisa neemt geleidelijk zorgen voor gezin op zich; Robert trekt veel op met zijn één jaar oudere broer Karl (veel ravotten en kattenkwaad).
1892 Armoede in gezin te groot: Robert en Karl moeten van school (Progymnasium) en werk zoeken; twee oudere broers krijgen leraaropleiding dankzij financiering door derden.
1894 Zijn moeder Elisa Walser-Marti (1839) overlijdt; Robert wil acteur worden: wordt lid van toneelvereniging in Biel.
1895-1905 “Züricher Zeit”
Afwisselend kantoorbanen en vrij om te dichten en te schrijven.
1895-1896 Basel en Stuttgart; krijgt te horen dat hij in ’t geheel geen talent heeft voor acteursberoep, einde van een droom.
1896-1899 Zürich; woont daar najaar 1897 drie maanden samen met zijn broer Karl.
1898 Eerste publicatie van enkele gedichten in “Der Bund” met een welwillende inleiding van de literair redacteur Josef Viktor Widmann, gerenommeerd Zwitsers criticus; hierdoor eerste contact met Franz Blei.
1899 Thun, München?, Thun, Solothurn
1901 München: publicaties in literaire tijdschrift “Die Insel” Zürich: schrijft hier eerste deel van “Fritz Kochers Aufsätze”.
1902 Paar weken in Berlijn; daarna een poos in Täuffelen bij zijn oudste zus Lisa.
1902-1903 Zürich
1903 Voorjaar: naar Winterthur, dan Bern; van eind juli tot begin januari 1904 werkt hij in Wädenswil als assistent bij machine-technicus Karl Dubler, met vrouw Frieda en 4 kinderen (zie ook jaartal 1907).
1904 Zürich: eerste boekuitgave: “Fritz Kochers Aufsätze”, Insel-Verlag Leipzig; alle stukjes even lang, zonder correcties geschreven; met elf tekeningen van zijn broer Karl.
1905 Zürich; korte tijd in Biel bij Flora Akeret, een kunstzinnige en vrijdenkende vrouw, bij wie zijn vader met Robert’s jongste zus Fanny in huis woont; Karl Walser heeft een liefdes-affaire met haar, wordt door haar man de deur uit gezet; Robert hierover: “Tot nu toe had ik het gek genoeg voor onmogelijk gehouden dat iemand van ons zo iets groots en verhevens zou kunnen meemaken. Daartoe waren wij tweeën veel te arm en te onbeholpen, vooral veel te onbeduidend…”; Robert is een tijdlang erg in de war; in Bern bezoekt hij de “Recrutenschule”; gaat hier later ook op herhalingsoefeningen.
1905-1913 “Berliner Zeit”
woont de meeste tijd bij zijn broer Karl (inmiddels beroemd kunstschilder, boekillustrator en decorontwerper); verkeert via Karl in kunstenaarskringen (op een feestje zou hij tegen de hem welgezinde Hugo von Hoffmannsthal gezegd hebben: “Kunt U nou niet eens even vergeten dat U beroemd bent?”)
1905 bezoekt een maandlang een “Dienerschule” (school voor dienstpersoneel); oct.-dec.: werkt als bediende op Schloss Dambrau bij Berlijn; hij moet schoonmaken, zilver poetsen, tapijten kloppen en als “Monsieur Robert” in rokkostuum aan tafel serveren;
1906 schrijft in 6 weken “Geschwister Tanner”; roman over zijn broers en zus Lisa; speelt zich af in Zürich en Täuffelen (Lisa werkt daar als lerares); schrijft nog een tweede roman die verloren gegaan is;
1907 “Geschwister Tanner” verschijnt bij Bruno Cassirer Verlag; één van diens redacteuren, Christian Morgenstern, schrijver en dichter, 7 jaar ouder dan Walser, steunt en adviseert hem; korte tijd is Walser secretaris van de Berliner Sezession (geleid door Paul Cassirer, Bruno’s neef); schrijft “Der Gehülfe”, roman gebaseerd op ervaringen in Villa zum Abendstern in Wädenswil in 1903 (voor tekeningen en foto’s zie hoofdmenu hiernaast: Villa zum Abendstern); het boek heeft hij in zes weken geschreven, zonder correcties, met poes Muschi naast hem op de keukentafel ; (Walser heeft Karl Dubler, ingenieur Tobler in de roman, later in Bern nog eens ontmoet; de reclame-klok uit dit boek heeft Carl Seelig in 1945 op een station bij Zürich, in Bäretswil, zien hangen); ;
1908 “Der Gehülfe” verschijnt bij Bruno Cassirer Verlag; ontstaan van “Jacob von Gunten, ein Tagebuch”; gebaseerd op ervaringen in Dienerschule in 1905;
1909 “Jacob von Gunten” verschijnt bij Bruno Cassirer Verlag;
1912 herfst: uitgave “Aufsätze” (bundel prozastukjes); Kurt Wolff/Rowohlt Leipzig
1913 in maart weg uit Berlijn: gedesillusioneerd en berooid, Bruno Cassirer heeft hem laten vallen evenals Christian Morgenstern (die heeft Rudolf Steiner ontmoet en wijdt zich de laatste jaren van zijn korte leven geheel aan de antroposofie), Walsers boeken verkopen slecht en hij heeft nauwelijks nog prozastukjes in kranten gepubliceerd; vriendschap met broer Karl danig bekoeld, Karl is inmiddels getrouwd en leidt een welvarend leven; tot eind mei (?) bij zus Lisa en haar vriendin Frida Mermet in Bellelay
1913-1920 “Bieler Zeit”
volgens hemzelf zijn mooiste tijd; woont in een dakkamertje van het Blaukreuzhotel, is te arm voor verwarming in de winter, eet in de eetzaal, ziet er sjofel uit, als een arbeider; wandelt dag en nacht als hij niet schrijft; leeft van publicaties in tijdschriften en kranten;
(uit deze periode geen foto’s bekend; foto links rond 1909)
1913 schrijft “Helblings Geschichte”
1914 zijn vader Adolf Walser (1833) overlijdt; voor zijn bundel ‘Kleine Dichtungen” krijgt hij een prijs van de “Frauenbund zur Ehrung rheinländischer Dichter”
1916 zijn broer Ernst Walser (1873) overlijdt in inrichting Waldau bij Bern; hij was daar opgenomen in 1899 na een zelfmoordpoging; hij leed aan schizofrenie;
1917 schrijft roman “Tobler”; verloren gegaan
1919 zijn broer Hermann Walser (1870), leraar geografie, pleegt zelfmoord;
na al deze sterfgevallen krijgt Robert trouwplannen, o.a. met Frida Mermet, waar uiteindelijk niets van terecht komt; het beetje geld dat hij op een bank had, is door de inflatie niets meer waard; hij is straatarm, via zus Fanny vindt hij werk in Bern, hij vindt het te gênant om in Biel een baan te nemen;
1921-1933 “Berner Zeit”
heeft in het begin nog een kantoorbaan; publiceert overwegend in “Berliner Tageblatt”, “Prager Presse” en “Neue Zürcher Zeitung”; Eduard Korrodi van de NZZ, bewonderaar van Walser, hierover: “het was altijd een gok iets van Robert Walser te publiceren, altijd kwamen er brieven van geërgerde lezers die dreigden hun abonnement op te zeggen als deze flauwekul niet ophield”; in deze periode schrijft Walser meer dan ooit; wordt steeds onrustiger, verhuist bijna veertig maal; (foto links: 1928)
1921 hij erft wat geld van zijn broer Hermann (die in 1919 zelfmoord heeft gepleegd); werkt aan roman “Theodor” ; Robert heeft manuscript naar uitgever gestuurd maar nooit teruggekregen en niets meer vernomen; twee episodes hieruit zijn in 1923 gepubliceerd in het tijdschrift “Wissen und Leben”, geredigeerd door Max Rychner; de rest is verloren gegaan; in november wordt hij lid van de Zwitserse Schrijversbond, in de hoop op een voorschot;
1922 Walser krijgt een gigantische erfenis van een rijke oom uit Bazel, financiële problemen zijn voorbij
1923 Robert wandelt naar Genève, overnacht daar, en wandelt weer terug naar Bern
1924 in juli treedt hij uit de Zwitserse Schrijversbond;
1925 uitgave “Die Rose” (bundel prozastukjes); schrijft “Felix-Szenen” in micrografisch schrift en in juli-aug. “Der Räuber”, roman; (eerste publicatie in 1972)
1929 Robert lijdt aan hevige angsten en zou “stemmen horen”; wordt door zijn zus Lisa in januari naar zenuwinrichting Waldau in Bern gebracht (bij de ingangsdeur vraagt hij haar: “Doen we hier nu wel verstandig aan?”, Lisa reageert niet, Walser rest niets anders dan naar binnen te gaan); heeft hier nog zo’n 100 gedichten geschreven;
1933 reorganisatie in Waldau; Robert wordt tegen zijn zin, met fysiek geweld, naar zenuwinrichting in Herisau gebracht;
1933-1956 Herisau
hier schrijft hij niets meer, want hij is niet “vrij”: ’s ochtends veegt hij nauwgezet de gangen en slaapzalen, ’s middags vouwt en plakt hij papieren zakken, tussen de middag en ’s avonds maakt hij een wandeling en komt punctueel op tijd thuis; alle voorrechten die hem aangeboden worden, wijst hij af; als er iemand over kunst begint te praten, wordt hij meteen kribbig en afwerend; hij leest kranten en volgt nauwgezet wat er in de wereld gebeurt; tegen een bezoeker zou hij ooit gezegd hebben: “ik ben hier niet om te schrijven, maar om gek te zijn”. (foto links: 1949)
1936 eerste wandelingen met Carl Seelig (1894-1962), schrijver, journalist en steun voor menig kunstenaar, uit Zürich, vriend van o.a. Max Brod; Carl Seelig zal tot aan Robert Walsers dood twee á drie keer per jaar een hele dag met hem wandelen; Seelig over hem: “een rond kindergezicht, alsof het gespleten, doorkliefd is door een blikseminslag (…) Zijn bloedrode, vlezige lippen zien eruit als de bek van een vis die net uit het water gehaald is en smachtend naar lucht hapt”.
1937 start heruitgaven van Walsers werk, geïnitieerd door Carl Seelig; dankzij deze inkomsten en andere geldinzamelingen, eveneens georganiseerd door Seelig, hoeft Walser niet constant in angst te zitten dat hij door geldgebrek uit de kliniek naar het armenhuis wordt overgeplaatst.
1943 Walser tegen Seelig: “Komt U overigens voortaan liever op zondag, als U kunt! Sinds ik niet meer schrijf, mag ik mij niet de extravagantie permitteren op een werkdag te gaan wandelen. Dat brengt wanorde in de orde van de inrichting.”
broer Karl Walser (1877) sterft in hospitaal te Bern; Walsers enige reactie: “So!”;
1944 Seelig vertelt Robert dat zijn zus Lisa doodziek is en vraagt of hij nog één keer op bezoek komt; Robert: “Goh, wat is dat nu weer voor een drukte. (…) Ik heb nu in Herisau mijn dagelijkse plichten die ik niet verwaarlozen wil. Ben ik niet ook ziek? Heb ik niet ook mijn rust nodig? (…) Lisa doet me leed, ja natuurlijk. Ze was een geweldige zuster voor me. Maar haar familiezin grenst bijna aan het ziekelijke, aan onrijpheid.”
Lisa Walser (1874) sterft in hospitaal te Bern; ze heeft Robert niet meer gezien; Carl Seelig wordt curator (Vormund) van Robert Walser;
1947 Robert is boos op Seelig. Seelig mag vanaf nu echt alleen nog maar op zondag komen. Seelig: “De chef-arts heeft me toch uitdrukkelijk gezegd dat ik met U kan gaan wandelen wanneer en zo vaak als wij willen.” Robert, ernstig en gedecideerd: “De chef-arts! Je m’en fiche. Ik kan me niet uitsluitend naar de heren doktoren richten. Ik moet ook rekening houden met de patiënten. Kunt U dan niet begrijpen dat ik, geprivilegieerd als ik ben, tegenover hen een onkiese rol zou spelen?”
1953 15 april: Walser’s 75ste verjaardag; hij wordt geëerd op de radio en in kranten; Walser’s reactie: “Dat gaat mij toch niets aan!”. Hij komt erachter dat Seelig zijn curator is. Seelig bezoekt hem met gemengde gevoelens, maar Robert is vriendelijk en reageert er niet op.
1956 op eerste Kerstdag valt Robert Walser tijdens een wandeling dood neer, in de sneeuw; hij wordt door kinderen gevonden, een hond had geblaft.
Robert Walser terugblikkend met Carl Seelig
1937: “Je mag de maatschappij niet negeren. Je moet erin leven en ervoor of ertegen strijden. Dat is de fout in mijn romans. Zij zijn te buitenissig en te reflexief, in de compositie vaak te slordig en grillig. Terwijl ik artistieke wetten aan mijn laars lapte, heb ik er eenvoudigweg op los gemusiceerd. Voor een heruitgave had ik de “Geschwester Tanner” graag zo’n zeventig of tachtig bladzijden ingekort; nu vind ik dat je in de openbaarheid over je eigen broers en zussen niet zo intiem oordelen mag.”
1937: Over “Jacob von Gunten”: ” Voor het merendeel is het een dichterlijke fantasie. Een beetje roekeloos, nietwaar? Van mijn omvangrijkere boeken is deze mij dan ook het dierbaarst.”
1937: Robert Walser over Herman Hesse tegen Seelig: “Weet U wat mijn lot is? Let U goed op! Al die lieve mensen die menen mij te mogen commanderen en kritiseren, zijn fanatieke aanhangers van Herman Hesse. Ze vertrouwen mij niet. Voor hen bestaat alleen een of-of: “Of je schrijft als Hesse, of je bent en blijft een verzaker.””
1939: “Het is onzin en wreed om van mij te eisen dat ik ook in de inrichting schrijfwerk doe. De enige basis waarop een dichter kan produceren, is de vrijheid. Zolang deze voorwaarde niet vervuld is, weiger ik ooit nog te schrijven. Mij een kamer, papier en een pen ter beschikking stellen is niet genoeg.” Seelig: “Ik heb de indruk dat U helemaal niet verlangt naar die vrijheid!” – Robert: “Er is niemand die mij die aanbiedt. Dus is het wachten geblazen.” (….) Seelig: “Zou U werkelijk weer beginnen met schrijven?” – Robert: “Op deze vraag is maar één ding mogelijk: hem niet beantwoorden.”
1940: Robert: “Ik heb met opzet nooit in dialect geschreven. Ik heb het altijd een ongepaste tegemoetkoming aan de massa gevonden. De kunstenaar moet afstand houden. De massa moet respect voor hem ervaren.”
1940: Robert tegen Seelig: “Of u het gelooft of niet: op een dag verlangde Bruno Cassirer van mij dat ik novelles zou schrijven als Gottfried Keller. Ik brak in bulderend gelach uit. Het is echt een ramp als een auteur niet meteen met zijn eerste boek erkenning vindt, zoals het mij is vergaan. Dan acht iedere uitgever zich bevoegd om hem adviezen te geven hoe hij het snelst een succes zou kunnen behalen. Dit soort verleidelijke laster heeft al menige zwakke natuur geruïneerd.”
1940: “Wat de muziek betreft, die zou gereserveerd moeten blijven voor de hogere klassen. In grote kwantiteiten werkt ze op de massa afstompend. Tegenwoordig krijg je die in ieder urinoir al geserveerd. Maar de kunst moet een geschenk van genade blijven waar het eenvoudige volk verlangend naar opkijkt. Ze mag niet wegzakken in het riool. Dat is vals en ontzettend smakeloos.”
1941: “In mijn omgeving waren er altijd complotten om ongedierte als mij af te weren. Voornaam-hoogmoedig werd altijd alles afgeweerd wat niet in de eigen wereld paste. Mijzelf daar naar binnen werken, dat heb ik nooit gedurfd. Ik zou niet eens de moed hebben gehad om daar naar binnen te gluren. En zo heb ik mijn eigen leven geleefd, aan de periferie van het burgerlijke bestaan, en was het niet goed zo? Heeft mijn wereld niet ook recht van bestaan, ook al is het ogenschijnlijk een armere, machteloze wereld?”
1943: “Weet U waarom ik als schrijver niet veel bereikt heb? Ik zal het U zeggen: ik bezat te weinig maatschappelijk instinct. Ik heb ter wille van de maatschappij te weinig toneelgespeeld. (…) Ik liet me tot mijn persoonlijke genoegen veel te veel gaan. Ja, het is waar, ik had de neiging een soort generator te worden en verzette me daar nauwelijks tegen. Al dat subjectieve gedoe heeft de lezers van “Geschwister Tanner” geërgerd. Naar hun mening mag een schrijver zich niet in het subjectieve verliezen. Zij ervaren het als aanmatigend, het eigen ik zo belangrijk te vinden.”
1943: Robert n.a.v. zijn ziekenhuisverblijf: “Ik ben ervan overtuigd dat Hölderlin de laatste dertig jaar van zijn leven helemaal niet zo ongelukkig is geweest als de literatuurprofessoren het afschilderen. In een bescheiden hoekje voor je uit kunnen dromen zonder voortdurend aan eisen te hoeven voldoen is bepaald geen martyrium. De mensen maken dat er maar van!”
1943: Seelig vermoedt dat Walser verliefd was op de vrouw van de ingenieur in “Der Gehülfe”. Robert:“Alle liefdesromantiek lag bij deze roman verre van mij.”
1943: Robert over het ouder worden: “Een merkwaardig klein percentage weet te genieten van de ouderdom. Terwijl het zoveel vreugde kan brengen. Je hebt geleerd dat de wereld zich beijvert om altijd weer naar de eenvoudige, elementaire dingen terug te keren. Uit gezond instinkt verzet de wereld zich ertegen dat het exceptionele, het uitzonderlijke dominant wordt. De onrustige begeerte naar het andere geslacht is uitgegloeid, en je begeert alleen nog maar de troost van de natuur en de mooie concrete dingen die voor iedereen toegankelijk zijn die ernaar verlangt. Eindelijk ben je niet ijdel meer en zit je, als in een milde bijzon, in de grote stilte van de ouderdom.”
1944: Seelig vraagt of het waar is dat hij in Berlijn drie romans ongedrukt verbrand heeft. Robert:“Dat is wel mogelijk. Ik was er toen verzot op romans te schrijven. Maar ik zag in dat ik mij op een vorm gericht had die voor mijn talent te wijdlopig was.”
Robert, later:“In Herisau heb ik niets meer geschreven. Waartoe ook? Mijn wereld werd door de nazi’s verwoest.”
1945:“Tobler (de ingenieur uit “Der Gehülfe”) heb ik nog een paar keer in Bern ontmoet. Het was een driftige man, en zijn echtgenote een steile, stille vrouw uit Winterthur.” Seelig:“Waar speelt “Geschwister Tanner” zich af?” – “In Zürich en in de kleine Bernse gemeente Täuffelen, waar mijn zus Lisa enige tijd als lerares werkzaam was.”
1945: Seelig vraagt hem waarom hij na Berlijn niet naar Parijs gegaan is. Robert: “Naar Parijs? Jamais! Waar Balzac, Flaubert, Maupassant en Stendhal zulk weergaloos werk gemaakt hebben, daar had ik nooit heen gedurfd. Nooit, nooit! Voor mij was na het Berlijnse débacle de terugkeer naar het onbeduidende vaderland de enige juiste keuze.”
1948: Robert Walser kende Kafka’s werk nauwelijks (?). Seelig vertelt hem hoezeer Kafka zijn werk bewonderde. Robert reageert droog dat er in Praag toch interessantere dingen te lezen moeten zijn dan “Walsereien”.
1948: Ze praten over de tweetaligheid van Biel. “Maar nooit ben ik op het idee gekomen om in twee talen te dichten. Goed Duits schrijven heeft me al moeite genoeg gekost. Ja, een zangeres van het stadstheater van Bern, aan wie ik een van mijn boeken schonk, had de brutaliteit mij de bundel terug te geven met de woorden: ‘Leert U eerst maar eens Duits, voordat U verhalen gaat schrijven!'”
1952: Ze hebben het over een moordzaak in de streek. Robert: “Wie is nou eigenlijk een moordenaar? Kunt U me dat zeggen?”– Seelig:“Nee, de grens is veel te fluctuerend.” – Robert, na een lange pauze: “Is een succesvol schrijver op zijn manier niet ook een moordenaar?”
Na een hele dag wandelen: Seelig:“Zullen we nog wat gaan eten?” – Robert:“Waartoe? (….) Laten we liever nog wat drinken! Dat is wat mij goed doet. Eten kan ik nog vaak genoeg. Iedere dag. Maar drinken? Dat kan ik alleen met U!”
(uit: “Wanderungen mit Robert Walser” van Carl Seelig, 1957)
———————————————————————–
Op 15 februari 1962 is Carl Seelig op de Bellevueplatz in Zürich, toen hij op een wegrijdende tram wilde springen, verongelukt. Hij werkte in die tijd aan een biografie over Robert Walser.
(foto links: directiegebouw van Heil- und Pflegeanstalt Herisau in Appenzell-Ausserrhoden)
samenstelling en vertaling m.b.